ECLI:NL:RVS:2020:1940

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
201905226/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling stellen van asielaanvraag wegens onvolledigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris buiten behandeling gesteld op 28 mei 2019. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit besluit ten onrechte had genomen en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De vreemdeling had in zijn opvolgende aanvraag gesteld dat hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid gevaar loopt in Irak. De staatssecretaris had echter eerder deze gerichtheid als ongeloofwaardig beoordeeld en stelde dat de vreemdeling geen volledige aanvraag had ingediend. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling niet had uitgelegd waarom hij nu een ander standpunt zou moeten innemen. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte buiten behandeling had gesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kwam tot de conclusie dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag onvolledig was.

De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling had moeten uitleggen welke concrete gevolgen de nieuwe beoordelingswijze van LHBTI-gerichtheid had voor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen uit de vorige procedure. De grief van de staatssecretaris slaagde, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad van State verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, wat betekent dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

201905226/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL19.12803 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft met een kennisgevingsformulier een opvolgende aanvraag ingediend waarin hij stelt dat hij wegens zijn homoseksuele gerichtheid gevaar loopt in Irak. De staatssecretaris heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat hij de gestelde gerichtheid al in een eerdere procedure heeft beoordeeld als ongeloofwaardig en uit de aanvraag niet blijkt waarom hij daarover nu een ander standpunt zou moeten innemen. De vreemdeling heeft dus volgens de staatssecretaris geen volledige aanvraag ingediend. Deze uitspraak gaat over de vraag welke eisen de staatssecretaris kan stellen aan de informatie die een vreemdeling in het kader van zijn opvolgende aanvraag moet geven.
2.    De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
2.1.    Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:574, onder 4.1 en 4.4) staat, kiest een vreemdeling zelf het moment waarop hij een opvolgende asielaanvraag indient. Daarbij is hij verplicht om volledig te zijn, om zo een efficiënte behandeling mogelijk te maken. Als hij die informatie niet geeft, heeft de staatssecretaris de bevoegdheid de asielaanvraag buiten behandeling te stellen, maar dan moet een vreemdeling wel de mogelijkheid krijgen om zijn aanvraag binnen een door de staatssecretaris te stellen termijn aan te vullen.
2.2.    De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat er nieuw beleid is, te weten de WI 2018/9, aan de hand waarvan de geloofwaardigheid van zijn gestelde gerichtheid opnieuw moet worden beoordeeld. Nadat de staatssecretaris hem in het voornemen had meegedeeld dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte om in behandeling te nemen, heeft de vreemdeling bij zienswijze toegelicht dat onder het nieuwe beleid niet meer van hem mag worden verlangd dat hij kan verklaren over een proces van bewustwording en zelfacceptatie. Hij voegt daaraan toe: "Dat betekent dat u wellicht tot heel andere inzichten komt indien u hem nu een gehoor aanbiedt dat niet van stereotypen uitgaat".
2.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag onvolledig is en daarom buiten behandeling gesteld mocht worden. Uit de aanvraag en de toelichting daarop blijkt immers niet waarom de gestelde wijziging in de beoordelingswijze van LHBTI-gerichtheid in de concrete situatie van de vreemdeling zou leiden tot een andere kijk op de zaak. Alleen verwijzen naar nieuw beleid is onvoldoende. De vreemdeling had dus in dit geval moeten uitleggen welke concrete gevolgen de nieuwe beoordelingswijze heeft voor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen uit de vorige procedure.
2.4.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL19.12803;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Wolff
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020
309-894.