201908058/1/V3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 oktober 2019 in zaak nr. NL19.12524 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij tussenuitspraak van 17 juli 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 2 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Benchaib, advocaat te Emmeloord, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Marokko en heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij zich heeft ingezet voor onafhankelijkheid van de Westelijke Sahara en dat hij daardoor in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten is komen te staan. Ter staving hiervan heeft hij een oproep uit 2012 overgelegd waarin hij wordt opgeroepen om voor de rechtbank in Marokko te verschijnen.
De staatsecretaris heeft, ondanks de overgelegde oproep, de verklaringen van de vreemdeling over zijn problemen in Marokko na de aanval in 2010 op het kamp waar hij verbleef, niet geloofwaardig geacht. Hij heeft de overige verklaringen van de vreemdeling wel geloofwaardig geacht.
Deze uitspraak gaat over de vraag welke waarde de overgelegde oproep, waarvan Bureau Documenten de authenticiteit niet heeft kunnen vaststellen, toekomt in het kader van de integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat uit de besluitvorming van de staatssecretaris niet blijkt dat over de authenticiteit van de oproep concrete twijfel bestaat maar dat de staatssecretaris wel heeft gewezen op tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over het moment van verkrijging van de oproep en over de herkomst van de oproep. De rechtbank is van oordeel dat deze tegenstrijdigheden onvoldoende afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de problemen, die vreemdeling heeft onderbouwd met de overgelegde oproep. Deze tegenstrijdigheden zijn niet van dien aard dat niet van de authenticiteit van de oproep kan worden uitgegaan. Ook de omstandigheid dat er sinds de oproep en het doen van een asielverzoek veel tijd is verstreken, betekent volgens de rechtbank op zichzelf niet dat aan de oproep voorbij kan worden gegaan. De staatssecretaris heeft onvoldoende tegen de oproep ingebracht om de problemen die de vreemdeling stelt in 2010 te hebben ondervonden ongeloofwaardig te achten, aldus de rechtbank.
Grief
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het feit dat hij geen standpunt heeft kunnen innemen over de authenticiteit van de oproep, niet betekent dat dus van de authenticiteit moet worden uitgegaan. Verder is de rechtbank er volgens de staatssecretaris aan voorbij gegaan dat hij zich in zijn besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt na 2010 nog in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten te staan en dat in het licht daarvan aan de overgelegde oproep niet de waarde kan toekomen die de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien.
Integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas
4. Paragraaf 3.2 van Werkinstructie 2014/10, luidt: "[…] Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van relevante elementen die voldoende zijn onderbouwd en daarmee zonder meer als geloofwaardig zijn aan te merken. Het gaat hierbij om elementen die met objectieve bewijsstukken zijn onderbouwd, zoals documenten die authentiek zijn en bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard en/of objectieve, openbare bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen. […]"
4.1. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling overgelegde oproep door Bureau Documenten laten onderzoeken. Dit bureau kon de authenticiteit van de oproep niet vaststellen omdat er onvoldoende vergelijkingsmateriaal was. Dit betekent dat niet vaststaat dat sprake is van een authentiek document als bedoeld in bovenvermelde paragraaf.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2853, moet de waarde die - in het kader van de integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas - aan een door een vreemdeling overgelegd document toekomt, worden bezien in het licht van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen en tegen de achtergrond van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst. 4.2. Doordat de rechtbank ervan is uitgegaan dat geen concrete twijfel bestaat over de authenticiteit van het overgelegde document en heeft getoetst of de door de staatssecretaris tegengeworpen verklaringen van de vreemdeling daaraan afdoen, heeft de rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd. Zij had immers volgens voormelde uitspraak van 19 oktober 2016 met name de verklaringen van de vreemdeling centraal moeten stellen
De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit en in zijn brief van 2 augustus 2019 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij op de hoogte raakte van de oproep terwijl die oproep juist de reden voor zijn vertrek was. Verder heeft de staatssecretaris het niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling nog twee jaar na het incident in 2010 zonder problemen in Marokko heeft kunnen verblijven, dat hij niet heeft geprobeerd uit te vinden of hij daadwerkelijk gezocht werd (bijvoorbeeld via zijn neef die connecties had bij de politie) en dat hij pas twee jaar na het incident en zijn vertrek uit Layoun een oproep zou hebben gekregen om voor de rechtbank te verschijnen. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte gewezen op het feit dat de vreemdeling gedurende de asielprocedure in Frankrijk geen documenten heeft overgelegd terwijl de oproep toen al bij hem bekend zou zijn geweest, en het grote tijdsverloop tussen de datum van de oproep en de datum van zijn asielaanvraag in Nederland.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met zijn verklaringen over zijn problemen na de inval in het kamp in 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten staat en dat in het licht hiervan aan de overgelegde oproep niet die waarde toekomt die de vreemdeling daaraan hecht.
De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgrond waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgrond
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris, gelet op de omstandigheden in Marokko en zijn persoonlijke omstandigheden, ten onrechte een inreisverbod van twee jaar tegen hem heeft uitgevaardigd. Bovendien is er geen enkele reden om te veronderstellen dat hij zich aan toezicht in Nederland zal onttrekken, aldus de vreemdeling.
6.1. Het is aan de vreemdeling om individuele omstandigheden naar voren te brengen die aanleiding kunnen geven tot afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur daarvan. De vreemdeling heeft de door hem naar voren gebrachte omstandigheden niet onderbouwd. De staatssecretaris heeft daarom in deze omstandigheden terecht geen aanleiding gezien om de duur van het inreisverbod te verkorten dan wel om geen inreisverbod tegen de vreemdeling uit te vaardigen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 oktober 2019 in zaak nr. NL19.12524;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
395.