201907920/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2019 in zaak nr. 19/668 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te Lageland, gemeente Midden-Groningen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] voor een vergunning voor het omgezet houden van een zelfstandige woning in drie onzelfstandige woonruimten ten behoeve van kamerbewoning afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 januari 2019 vernietigd, het besluit van 12 juni 2018 herroepen en de aanvraag van [wederpartij] afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en mr. N. Sewradj en [wederpartij B], bijgestaan door mr. G.C.A. Dwarshuis, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is eigenaar van een appartement aan de [locatie] in Groningen. Sinds 2003 verhuurt hij drie kamers aan drie personen in het appartement. De gemeente heeft beoogd om per 1 juli 2015 het (omzetten en) omgezet houden van een zelfstandige woning in drie of meer onzelfstandige woonruimten vergunningplichtig te stellen. Pandeigenaren zoals [wederpartij] die al drie of meer onzelfstandige woonruimten verhuurden konden daarom tot 1 juli 2017 onder het overgangsrecht een vergunning aanvragen en verkrijgen. [wederpartij] heeft op 2 mei 2018 bij het college een vergunning onder toepassing van het overgangsrecht aangevraagd. [wederpartij] had de aanvraag vóór 1 juli 2017 bij het college moeten indienen om in aanmerking te kunnen komen voor een vergunning onder het overgangsrecht, aldus het college. Het college heeft de aanvraag vervolgens getoetst aan het per 1 juli 2015 in de Huisvestingsverordening 2015 Gemeente Groningen (hierna: de Huisvestingsverordening) opgenomen nieuwe beleid en de aanvraag afgewezen, omdat het aandeel kamergewijs bewoonde woningen ten opzichte van het totaal aantal woningen aan de Gorechtkade 26,9% bedraagt en daarmee de norm van 15% overschrijdt. In dat geval is het niet meer toegestaan om drie (of meer) onzelfstandige woonruimten te verhuren.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen vergunning nodig had, omdat op grond van artikel 20, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, zoals dat luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, alleen een vergunningplicht gold voor het omzetten, maar niet voor het omgezet houden van een zelfstandige woning in drie onzelfstandige woonruimten.
Het hoger beroep
3. Het college voert aan dat is beoogd om de vergunningplicht in artikel 20, tweede lid, van de Huisvestingsverordening ook te laten gelden voor pandeigenaren die al vóór 1 juli 2015 een woning omgezet hadden in drie of meer onzelfstandige woonruimten, de zogenaamde bestaande situaties. Dat blijkt volgens het college uit het in artikel II onder A van de Huisvestingsverordening opgenomen overgangsrecht dat geldt sinds 12 april 2017, waarin wordt verwezen naar de Beleidsregels onttrekkingsvergunning woningvorming (hierna: de Beleidsregel van 10 juli 2015) waarin deze overgangsregels ook al waren neergelegd.
Bovendien had de rechtbank volgens het college bij het zelf in de zaak voorzien ex nunc moeten oordelen, dat wil zeggen met toepassing van het recht zoals dat gold ten tijde van haar uitspraak. Op dat moment was artikel 20, tweede lid, van de Huisvestingsverordening inmiddels gewijzigd en bepaalde dit artikellid dat ook het omgezet houden van een zelfstandige woning in drie of meer onzelfstandige woonruimten vergunningplichtig is. De rechtbank kon daarom volgens het college de aanvraag, zelf voorziend, niet afwijzen op de grond dat er geen vergunningplicht was. De aanvraag had inhoudelijk beoordeeld moeten worden, aldus het college.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank de grondslag van het beroepschrift zou hebben verlaten ingetrokken, zodat de Afdeling daar geen oordeel over geeft.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen vergunningplicht gold voor [wederpartij], omdat hij toen al drie kamers verhuurde. Ook heeft de rechtbank terecht niet ex nunc getoetst. De Afdeling verwijst voor het wettelijk kader en de motivering van haar oordeel naar haar uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2020:1772), in het bijzonder naar wat onder 6, 7 en 7.1. is geoordeeld. De betogen falen.
6. Ten slotte wijst de Afdeling nog op het volgende, hetgeen ook ter zitting met partijen is besproken. Omdat artikel 20, tweede lid, van de Huisvestingsverordening 2019 bepaalt dat het omgezet houden van een zelfstandige woning in drie of meer onzelfstandige woonruimten vergunningplichtig is, is niet uit te sluiten dat het college - ondanks de onderhavige uitspraak van de Afdeling - een handhavingsactie start omdat [wederpartij] voor het verhuren van zijn drie kamers geen vergunning heeft. Niet in geschil is dat als [wederpartij] nu een vergunning zou aanvragen hij daarvoor niet in aanmerking komt en hij ook geen gebruik kan maken van het in de Huisvestingsverordening opgenomen overgangsrecht waarmee was beoogd om bestaande gevallen zoals [wederpartij] zonder uitvoering van de omgevingstoets in aanmerking te brengen voor een vergunning, gemaximeerd op het bestaande aantal van drie. Het ligt vanwege de specifieke omstandigheden van dit geval waarin, anders dan het college veronderstelde, ten tijde van het besluit op bezwaar voor [wederpartij] geen vergunningplicht gold, in de rede dat het college [wederpartij] alsnog een vergunning verleent voor het omgezet houden van zijn woning in drie onzelfstandige woonruimten.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.186,64, waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Groningen een griffierecht van € 519,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020
280-960.