202001972/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2020 in zaken nrs. NL20.3113 en NL20.3117 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 februari 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Hoogvliet Rotterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen komen uit Syrië en hebben in Spanje eerder asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen die zij in Nederland hebben ingediend niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Spanje daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdelingen vinden dat een overdracht vanwege hun medische situatie te gevaarlijk is. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar die medische situatie.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen met objectieve gegevens hebben aangetoond dat de overdracht onomkeerbare gevolgen heeft voor de gezondheidstoestand van de vrouw als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de vrouw door haar gezondheidstoestand niet aan Spanje kan worden overgedragen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen volgt uit het patiëntdossier en de e-mail van de psychiatrisch verpleegkundige van 24 februari 2020, niet wat de gevolgen zijn van een overdracht op zichzelf voor de gezondheidstoestand van de vrouw. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de medische stukken niet kan worden afgeleid dat een concreet suïciderisico bestaat bij overdracht dan wel dat het suïciderisico als reëel of hoog wordt ingeschat. Uit de in hoger beroep overgelegde e-mail van de psychiatrisch verpleegkundige van 1 april 2020, volgt dit ook niet. Hieruit volgt weliswaar dat de psychiatrisch verpleegkundige het risico op verdere decompensatie en verdere achteruitgang zeer groot schat, maar hij zegt ook dat de vrouw nu niet suïcidaal is.
3.1. De vreemdelingen hebben gelet hierop niet met objectieve gegevens de bijzondere ernst van de gezondheidstoestand van de vrouw en de aanzienlijke onomkeerbare gevolgen van een overdracht daarvoor aangetoond. De staatssecretaris was dus niet verplicht nader onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand en de gevolgen daarvoor van een overdracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:129). 3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2020 in zaken nrs. NL20.3113 en NL20.3117;
III. verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020
765-872.