201907917/1/V3.
Datum uitspraak: 22 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/1637 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en de aanvragen van de vreemdeling om wijziging van de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris de aan het minderjarige kind verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag voor het minderjarige kind voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Mongolië en heeft in Nederland met ingang van 8 januari 2017 verblijfsrecht gehad op grond van haar aangifte van mensenhandel. Zij heeft in Nederland een zoon gekregen die vervolgens ook verblijfsrecht heeft gehad. De staatssecretaris heeft beide verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht tot 14 december 2017 ingetrokken nadat het Openbaar Ministerie had beslist om geen strafrechtelijke vervolging in te stellen. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunningen weliswaar ten onrechte geen inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen maar dat de vreemdelingen door deze onjuiste vaststelling volgens de rechtbank niet in hun belangen zijn geschaad omdat de staatssecretaris wel een belangenafweging heeft gemaakt.
2. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij en haar zoon doordat de staatssecretaris niet is uitgegaan van inmenging in hun belangen zijn geschaad. De intrekking van de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen na een periode van rechtmatig verblijf betekent per definitie een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven. De staatssecretaris had in het besluit op bezwaar dan ook moeten ingaan op de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Bij de belangenafweging in het kader van het door dat artikel beschermde recht op eerbiediging van het privéleven moest hij een 'fair balance' vinden tussen het belang van de vreemdelingen dat hun rechtmatig verblijf niet zou worden beëindigd enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moest hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken (zie de uitspraak van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081), waaronder de periode waarin de vreemdelingen rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad waardoor zij privéleven hebben opgebouwd. Doordat hij bij de belangenafweging niet tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake was van inmenging, is het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd. In het verlengde hiervan klaagt de vreemdeling in haar tweede grief ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat de staatssecretaris daarom van horen kon afzien. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
4. Dit betekent dat de staatssecretaris de vreemdeling moet horen en opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Daarbij moet hij ervan uitgaan dat de beëindiging van het verblijfsrecht inmenging in het privéleven oplevert en beoordelen of die inmenging in het licht van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/1637;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 4 februari 2019, V-nummers […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020
47-922.