ECLI:NL:RVS:2020:1629

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
202003485/1/A3 en 202003485/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur op basis van justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juli 2020 uitspraak gedaan over de weigering van de minister voor Rechtsbescherming om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te verlenen aan een taxichauffeur, hierna aangeduid als [appellant]. De minister had op 10 januari 2020 de aanvraag van [appellant] afgewezen op basis van meerdere justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar waren geregistreerd. De minister hanteerde de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 en het Screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurskaart' bij de beoordeling van de aanvraag. De minister concludeerde dat de strafbare feiten van [appellant] een risico voor de samenleving vormden, gezien zijn functie als taxichauffeur, waarbij hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van passagiers.

[Appellant] had eerder een VOG ontvangen, maar was sindsdien opnieuw met justitie in aanraking gekomen. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister de VOG mocht weigeren, en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de sepotbeslissingen van enkele strafzaken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister zich op het standpunt had mogen stellen dat de justitiële gegevens van [appellant] een belemmering vormden voor de afgifte van de VOG. De rechtbank had terecht overwogen dat de minister de relevante feiten bij zijn beoordeling mocht betrekken, en dat de onschuldpresumptie niet in het geding was, aangezien de weigering van de VOG een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De Afdeling oordeelde dat de minister het belang van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG, en dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor de afgifte van een VOG, vooral in sectoren waar de veiligheid van derden in het geding is.

Uitspraak

202003485/1/A3 en 202003485/2/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 5 juni 2020 in zaak nr. 20/3235 20/3237 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft de minister een verzoek van [appellant] om verlening van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Viegen, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Ouden, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiten
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Wettelijk kader
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak die deel uitmaakt van de uitspraak.
Inleiding
3.    [appellant] was werkzaam als taxichauffeur. Hij heeft op 1 november 2019 verzocht om afgifte van een VOG voor de aanvraag van een chauffeurskaart.
Besluitvorming
4.    De minister heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 2017, 68620; hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de minister het Screeningsprofiel "taxibranche; chauffeurskaart" van toepassing verklaard. De minister heeft de aanvraag van [appellant] op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het Justitieel Documentatie systeem (hierna: het JDS) op naam van [appellant] de volgende feiten staan geregistreerd:
- 1. een veroordeling op 5 februari 2020 wegens rijden zonder geldig rijbewijs  (artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994; hierna: Wvw 1994) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren. Hij heeft op 7 februari 2020 hoger beroep ingesteld.
- 2. een overschrijding van de maximumsnelheid (artikel 62 jo bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) gepleegd op 12 januari 2020 te Wassenaar. Deze zaak staat nog open.
- 3. een strafbeschikking van 8 januari 2020 waarbij een geldboete is opgelegd van € 380,00 wegens rijden terwijl het rijbewijs is ingevorderd (artikel 9, achtste lid, van de Wvw 1994). [appellant] heeft verzet ingesteld tegen deze strafbeschikking.
- 4. een strafbeschikking van 15 november 2019 waarbij een geldboete is opgelegd van € 600,00 wegens als bestuurder onverzekerd rijden (artikel 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).
- 5. een strafbeschikking van 25 oktober 2019 waarbij een geldboete is opgelegd van € 600,00 wegens als bestuurder onverzekerd rijden (artikel 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).
- 6. een strafbeschikking van 14 oktober 2019 waarbij een geldboete van € 1.800,00 is opgelegd wegens een overtreding van de verplichting betreffende bestuurders en voertuigen van taxivervoer (artikel 79, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000).
- 7. een strafbeschikking van 28 augustus 2019 waarbij een geldboete is opgelegd van € 360,00 wegens het als bestuurder niet hanteren van de chauffeurskaart voor een deugdelijke registratie (artikel 81, vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000). Op 28 oktober 2019 heeft [appellant] verzet ingesteld.
- 8. een strafbeschikking van 28 augustus 2019 waarbij een geldboete is opgelegd van € 360,00 wegens met taxi taxivervoer verrichten zonder een toelatingskeuring (artikel 80, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000).
- 9. een veroordeling op 4 oktober 2018 wegens taxivervoer aanbieden zonder vergunning (artikel 82b van de Wet personenvervoer 2000) tot een geldboete van € 360,00, subsidiair zeven dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 19 oktober 2018 onherroepelijk geworden.
- 10. een strafbeschikking van 31 mei 2018 waarbij een voorwaardelijke geldboete is opgelegd van € 360,00, subsidiair zeven dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren tot 13 juni 2020 wegens taxivervoer aanbieden zonder vergunning (artikel 82b van de Wet personenvervoer 2000).
- 11. een veroordeling op 3 mei 2017 wegens bezit van valse of vervalste reispas (artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) en rijden zonder geldig rijbewijs (artikel 9, tweede lid, van de Wvw 1994) tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze proeftijd is geëindigd op 17 mei 2019. Deze uitspraak is op 18 mei 2017 onherroepelijk geworden.
Bij het besluit van 10 januari 2020 was sprake van zeven relevante justitiële gegevens (feiten 5-11). Bij het besluit van 23 maart 2020 was inmiddels sprake van elf relevante justitiële gegevens.
Voorts is [appellant] buiten de terugkijktermijn in 2007, 2008 en 2011 met justitie in aanraking gekomen vanwege rijden onder invloed, belediging van een ambtenaar in functie en mishandeling. Deze feiten worden niet zelfstandig ten grondslag gelegd aan de beoordeling van de VOG-aanvraag, maar worden wel betrokken bij de subjectieve criteria. Volgens de minister is, gelet op de genoemde relevante justitiële gegevens en gelet op de functie van taxichauffeur, waarbij [appellant] zorgdraagt voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en waarbij hij veelvuldig in aanraking komt met medeweggebruikers, voldaan aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2. van de beleidsregels. Ook is volgens de minister voldaan aan het subjectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.3.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de aangevraagde VOG heeft mogen weigeren. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat feiten 3 en 6 nog openstaan door in de uitspraak te vermelden dat hij verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking van 8 januari 2020 en er bij strafbeschikking van 14 oktober 2019 een geldboete is opgelegd. De rechtbank heeft hierdoor volgens [appellant] de sepots onvoldoende bij haar beoordeling betrokken. Deze feiten zijn geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, zodat de feiten in deze zaak niet mochten worden meegenomen in de beoordeling door de minister, aldus [appellant]. Bovendien mogen volgens [appellant] gelet op de onschuldpresumptie alleen feiten die onherroepelijk zijn worden meegenomen in de beoordeling. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet onredelijk is dat de minister hem het voordeel van de twijfel niet langer heeft gegund. Er zijn inmiddels twee feiten weggevallen, waaronder de strafbeschikking van 14 oktober 2019, wat mede de aanleiding was voor deze VOG-procedure. De omstandigheden waren ten tijde van de hernieuwde aanvraag van gelijke aard als in augustus 2019. [appellant] voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hem opnieuw een VOG werd verleend. Volgens hem gaat het gelet op de sepots om negen feiten in plaats van elf en hadden alleen feiten 5 en 6, waarvan feit 6 is weggevallen, bij de hernieuwde aanvraag mogen worden meegenomen. Feiten 7 en 8 waren reeds bij de eerdere aanvraag betrokken. [appellant] is van mening dat hij er, mede omdat feiten 5 en 6 niet onherroepelijk waren, ten tijde van de hernieuwde aanvraag op mocht vertrouwen dat opnieuw een VOG zou worden verleend.
Beoordeling hoger beroep
-    Objectieve criterium
5.1.    Op grond van paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt met toetsing aan het objectieve criterium bepaald of de strafbare feiten die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Volgens paragraaf 3.2.3 is het risico voor de samenleving uitgewerkt in een screeningsprofiel. Volgens het hier van toepassing zijnde screeningsprofiel taxibranche; chauffeurskaart is de houder van de chauffeurskaart verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Eén van de risico’s is dat de veiligheid van de passagiers en medeweggebruikers in gevaar wordt gebracht. Dit risico kan veroorzaakt worden door rijden onder invloed, overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk rijgedrag of agressief gedrag. Er geldt een terugkijktermijn van vijf jaar.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan, omdat [appellant] binnen de terugkijktermijn in aanraking is geweest met justitie wegens meerdere verkeersdelicten en taxibranche gerelateerde regelgeving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister ten tijde van de heroverweging in bezwaar alle onder rechtsoverweging 4 vermelde feiten bij zijn beoordeling mocht betrekken. De enkele verdenking van een strafbaar feit mag worden meegewogen, omdat het niet aan de minister is om zich in deze bestuursrechtelijke procedure een oordeel te vormen over de schuldvraag. De feiten zijn naar hun aard niet te verenigen met de beoogde functie waarvoor [appellant] de VOG heeft gevraagd. Dat geldt ook voor feit 2. Dat dit feit niet binnen maar mogelijk buiten de bebouwde kom heeft plaatsgevonden, zoals [appellant] eerder in de procedure heeft aangevoerd en met een e-mail van het openbaar ministerie van 8 juli 2020 nader heeft onderbouwd, maakt dit - wat daar verder ook van zij - niet anders. Niet in geschil is dat in die zaak sprake blijft van een overschrijding van de maximum snelheid en derhalve van een verkeersgerelateerde overtreding.
De rechtbank heeft bij haar oordeel ook de kennisgevingen van sepot wegens onvoldoende bewijs betrokken. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de rechtbank door vast te stellen dat feiten 3 en 6 nog openstaan, door in de uitspraak te vermelden dat hij verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking van 8 januari 2020 en er bij strafbeschikking van 14 oktober 2019 een geldboete is opgelegd, de sepots onvoldoende heeft meegewogen. Deze vaststelling betreft een weergave van de feiten ten tijde van de beoordeling door de minister ten tijde van de heroverweging in bezwaar. De rechtbank is ingegaan op de sepots en heeft terecht overwogen dat deze niet tot een ander oordeel leiden. Ook de overige negen feiten bieden voldoende grondslag om de weigering tot afgifte van de VOG op te baseren. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is dat de minister [appellant] niet langer het voordeel van de twijfel heeft gegund. Niet in geschil is dat aan [appellant] in augustus 2019 een VOG is afgegeven terwijl er enkele justitiële gegevens in het JDS op zijn naam stonden. De minister heeft hem destijds het voordeel van de twijfel gegeven. Hij is daarna echter wederom met justitie in aanraking gekomen voor feiten die naar hun aard niet zijn te verenigen met de beoogde functie. De vraag of [appellant] voor deze feiten uiteindelijk al dan niet strafrechtelijk wordt veroordeeld, is, zoals hiervoor overwogen, in dit kader niet relevant.
-    Onschuldpresumptie
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2306) en 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1535), kan de enkele verdenking van een strafbaar feit de minister, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag bieden om een weigering als bedoeld in deze bepaling op te baseren. De weigering om een VOG af te geven is een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en houdt geen oplegging van een sanctie in.
De minister heeft door de registratie van de strafbare feiten aan de weigering ten grondslag te leggen geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan hetgeen waarvan hij wordt verdacht en derhalve geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
-     Subjectieve criterium
5.3.    Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan de minister oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels vermeldt welke omstandigheden altijd in de beoordeling betrokken moeten worden, te weten de afdoening van de zaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het subjectieve criterium geen aanleiding behoeft te geven om alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. De minister heeft aan het belang van de samenleving een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang dat [appellant] heeft bij het verkrijgen van de VOG. De persoonlijke ontwikkeling en medische achtergrond van [appellant], waar hij ter zitting bij de Afdeling op heeft gewezen, alsmede zijn financiële situatie en zorg voor een gezin zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De minister heeft terecht de hoeveelheid antecedenten en de omstandigheid dat niet alleen sprake is van lichte afdoeningen meegewogen. Ook heeft de minister in dit verband terecht belang toegekend aan het korte tijdsverloop sinds [appellant] voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen, namelijk op 12 januari 2020. Dit heeft de minister te kort geacht om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] aan de omstandigheid dat hij in augustus 2019 een VOG heeft gekregen, geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat aan hem bij de hernieuwde aanvraag wederom een VOG zou worden toegekend. Reeds omdat [appellant] na verlening van de VOG wederom met justitie in aanraking is gekomen, bestaat daarvoor geen grond.
5.4.    Het betoog faalt.
6.    Voor zover [appellant] in het hogerberoepschrift de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden letterlijk heeft herhaald, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Borman    w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020
597.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3.2.
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.3.
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico's voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[...]
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.
[…]