ECLI:NL:RVS:2020:1622

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
201908490/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit COA inzake verstrekkingen aan vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 29 oktober 2019 de beroepen van de vreemdeling tegen besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ongegrond verklaarde. De besluiten betroffen de inhouding van verstrekkingen aan de vreemdeling op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De vreemdeling had in juni 2019 te maken met een eerste en een tweede onthouding van verstrekkingen, waarbij het COA aanvoerde dat de vreemdeling zich niet aan de meldplicht had gehouden en zich respectloos had gedragen tegenover het personeel. De rechtbank oordeelde dat het COA de maatregelen op een juiste wijze had opgelegd, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 15 juli 2020 geoordeeld dat de maatregelen die het COA aan de vreemdeling had opgelegd in strijd zijn met de Opvangrichtlijn. De Raad oordeelde dat de intrekking van alle materiële opvangvoorzieningen niet is toegestaan, omdat dit in strijd is met de menselijke waardigheid en de vereisten van de richtlijn. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het COA, en verklaarde het hoger beroep gegrond. Tevens werd het COA veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.575,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

201908490/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 oktober 2019 in zaken nrs. 19/4391 en 19/4803 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het COa de verstrekkingen aan de vreemdeling krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) voor de duur van een week ingehouden.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het COa de verstrekkingen aan de vreemdeling opnieuw voor de duur van een week ingehouden.
Bij uitspraak van 29 oktober 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het COa heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Het COa heeft aan de eerste onthouding van de verstrekkingen ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich meermalen niet aan de meldplicht heeft gehouden, zich met regelmaat respectloos tegenover het COa-personeel heeft gedragen en geen duidelijke verbetering van zijn gedrag laat zien. Aan de tweede onthouding heeft het COa ten grondslag gelegd dat de vreemdeling op 16 juni 2019 dreigementen heeft geuit naar een COa-medewerker, een slaande beweging heeft gemaakt, geweigerd heeft instructies op te volgen en COa-medewerkers heeft uitgedaagd te vechten.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het Maatregelenbeleid en het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen van mei 2018 het COa grondslag bieden voor het opleggen van voormelde maatregelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling de gestelde dubbele zelfmoordpoging niet met (medische) stukken heeft onderbouwd.
3.    De vreemdeling bestrijdt deze overwegingen van de rechtbank met drie grieven. In de eerste grief betoogt hij dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 november 2019, Haqbin, ECLI:EU:C:2019:956, volgt dat de maatregelen die het COa aan hem heeft opgelegd in strijd zijn met artikel 20, vierde en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180).
3.1.    Zoals het Hof in het arrest Haqbin heeft overwogen, kan een lidstaat in geval van ernstige inbreuken op de regels van opvangcentra weliswaar maatregelen opleggen, maar daarbij kan een lidstaat niet overgaan tot, al was het maar tijdelijk, intrekking van alle materiële opvangvoorzieningen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f en g, van de Opvangrichtlijn. Een vreemdeling zou hiermee de mogelijkheid worden ontnomen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, wat onverenigbaar is met het doel van de richtlijn te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd. Als lidstaten besluiten de materiële opvangvoorzieningen van een vreemdeling te beperken om een in artikel 20, vierde lid, van de Opvangrichtlijn bedoelde reden, moeten zij rekening houden met de in het vijfde lid van dat artikel genoemde vereisten, waarbij met name het evenredigheidsbeginsel en de menselijke waardigheid van belang zijn.
3.2.    Gelet op de hiervoor, onder 3.1, weergegeven overwegingen van het Hof slaagt de grief. Anders dan het COa als verweer heeft aangevoerd zien die overwegingen niet uitsluitend op minderjarige vreemdelingen. Wel stelt het Hof wegens de specifieke situatie van een minderjarige hogere eisen aan sancties die lidstaten aan een minderjarige opleggen. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de maatregelen waarbij het COa de materiële opvangvoorzieningen van de vreemdeling zonder stil te staan bij de waarborgen van artikel 20, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn tijdelijk geheel heeft stopgezet, in strijd zijn met artikel 20, vierde en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
De grief slaagt.
4.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 5 en 17 juni 2019 worden vernietigd. Het COa moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 oktober 2019 in zaken nrs. 19/4391 en 19/4803;
III.    verklaart de beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van 5 en 17 juni 2019;
V.    veroordeelt het COa tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020
382-941.