201908686/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2019 in zaken nrs. 18/9504 en 18/10048 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 16 oktober 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig (hierna: mvv) verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 23 november 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C. Mayne, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit. Vreemdeling 1 is geboren op [geboortedatum] 2010 en is een neef en het gestelde pleegkind van referent, zijn tante, geboren op [geboortedatum] 1980. Hij beoogt verblijf bij referent in het kader van nareis. Vreemdeling 1 beschouwt referent als zijn moeder, vreemdeling 2 als zijn vader en zijn biologische vader als zijn broer die een eigen gezin heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat vreemdeling 1 het gestelde pleegouderschap van referent en de gestelde verbreking van de gezinsband tussen hem en zijn biologische ouders niet aannemelijk heeft gemaakt. Vreemdeling 2 is geboren op [geboortedatum] 1953 en is de gestelde vader van referent en gestelde opa en pleegvader van vreemdeling 1. Voor vreemdeling 2 is een mvv-aanvraag ingediend met als doel verblijf als familie- of gezinslid. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat vreemdeling 2 geen originele documenten heeft overgelegd die zijn familierechtelijke relatie met referent aantonen. De familierechtelijke relatie tussen vreemdeling 1 en zijn biologische ouders is niet langer in geschil.
Volgorde van behandeling
2. De Afdeling zal eerst ingaan op de grieven van de staatssecretaris over de aanvraag voor vreemdeling 1, het gestelde pleegkind van referent. Als laatste zal de Afdeling de grief bespreken over vreemdeling 2, de gestelde vader van referent.
Vreemdeling 1
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de arresten van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248 en van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192 kan worden afgeleid dat de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) tegen de achtergrond van artikel 7 en artikel 24, tweede en derde lid, van het EU Handvest moeten worden uitgelegd en dat de richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden moet scheppen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging, terwijl de bevoegde nationale autoriteiten een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen dienen te maken en daarbij in het bijzonder rekening te houden met de belangen van de betrokken kinderen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 1 evenredig is in het licht van alle omstandigheden in onderlinge samenhang en bezien in het licht van het doel van de richtlijn en de daarmee beoogde bijzondere bescherming van minderjarige vluchtelingen. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom vreemdeling 1 behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Dat er in het verleden contact is geweest tussen vreemdeling 1 en zijn biologische ouders, is onvoldoende dit standpunt te dragen. Ook heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet in bewijsnood verkeren om de gestelde pleegouderrelatie te onderbouwen. De vreemdelingen hebben immers verklaard niet over documenten te beschikken, omdat Raqqa door de oorlog is verwoest en zij aan de rand van de stad in een tentenkamp wonen, aldus de rechtbank.
3.1. De grieven 2 tot en met 4 zijn gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank.
Arrest E.
4. De staatssecretaris voert ten eerste aan dat de rechtbank het arrest E. te ruim heeft uitgelegd. Het gaat in het arrest E. om het onderzoek naar de relevante feiten, waaronder de gestelde feitelijke gezinsband, en niet over de kwalificatie van die feiten.
4.1. De rechtbank, die punten 56 en 57 van het arrest E. heeft aangehaald, heeft niet onderkend dat dit arrest gaat over het onderzoek dat de bevoegde nationale autoriteiten moeten verrichten voor de behandeling van het verzoek om gezinshereniging (zie de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147). Zoals het Hof in punt 59 van het arrest heeft overwogen, kunnen omstandigheden als de leeftijd van de betrokken kinderen, hun situatie in het land van herkomst en de mate waarin zij van verwanten afhankelijk zijn, van invloed zijn op de omvang en de intensiteit van het vereiste onderzoek. De staatssecretaris betoogt terecht dat het Hof in het arrest E. alleen heeft overwogen dat deze omstandigheden lidstaten er toe kunnen verplichten om nader onderzoek te doen naar de gestelde feiten. De grieven slagen in zoverre.
Bewijsnood
5. De staatssecretaris voert verder aan dat hij niet langer van de vreemdelingen heeft verlangd dat zij een voogdijverklaring overleggen of met andere documenten de gestelde pleegouderrelatie onderbouwen en dat daarom niet meer wordt toegekomen aan de beantwoording van de vraag of er bewijsnood is.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 november 2018 op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de identiteit van de biologische moeder van vreemdeling 1 niet hebben aangetoond en dat er in zoverre geen bewijsnood is. De staatssecretaris heeft zich in het aanvullend verweerschrift van 24 april 2019 vervolgens op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen met de door hen in beroep overgelegde stukken alsnog de identiteit van de biologische moeder van vreemdeling 1 hebben aangetoond alsmede de familierechtelijke relatie tussen vreemdeling 1 en zijn biologische ouders. De staatssecretaris heeft vervolgens niet langer van de vreemdelingen verlangd om een voogdijverklaring te overleggen, en evenmin om met andere documenten de gestelde pleegouderrelatie te onderbouwen. Zijn standpunt over bewijsnood was daarom niet langer van betekenis. De staatssecretaris heeft bovendien het gestelde pleegouderschap inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de afgelegde verklaringen en de wel overgelegde documenten.
De grieven slagen ook in zoverre.
Feitelijke gezinsband
6. De staatssecretaris voert tot slot aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen de feitelijke gezinsband tussen referent en vreemdeling 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, alleen al omdat uit de in de besluitvormingsfase afgelegde verklaringen van referent volgt dat feitelijke invulling aan het gezinsleven van vreemdeling 1 met zijn biologische vader en moeder werd gegeven.
6.1. De staatssecretaris heeft bij zijn besluit van 23 november 2018 betrokken dat referent tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft zij tijdens haar asielprocedure het beeld geschetst een alleenstaande, bij haar vader inwonende vrouw te zijn, maar heeft zij tijdens de hoorzitting op 9 november 2018 verklaard sinds 2008 getrouwd te zijn. De verklaring dat zij gehuwd is komt ook niet overeen met de verklaring van de mukhtar van 22 mei 2016, waarin staat dat referent onder voogdij van vreemdeling 2 staat omdat zij ongehuwd is. In die verklaring staat verder dat vreemdeling 2 kostwinner is van referent. Dit strookt niet met de verklaring van referent dat zij werkte en mede verantwoordelijk was voor de financiën. De staatssecretaris heeft er in zijn aanvullend verweerschrift van 24 april 2019 op gewezen dat de vreemdelingen in beroep met een gewijzigde verklaring zijn gekomen over de relatie van de biologische ouders van vreemdeling 1. Ter zitting bij de rechtbank hebben de vreemdelingen verklaard dat zij bewust hebben verzwegen dat de biologische moeder van vreemdeling 1 na één jaar is hertrouwd met de biologische vader, omdat zij dachten dat dit nadelig zou zijn voor hun procedure. Dit zijn voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband van vreemdeling 1 met enerzijds zijn biologische ouders en anderzijds referent zo essentiële elementen dat dit afbreuk doet aan de algehele geloofwaardigheid van de verklaringen, ook wat betreft de gestelde afwezigheid van de feitelijke invulling van de gezinsband tussen vreemdeling 1 en zijn biologische ouders. De staatssecretaris heeft zich in dit verband in zijn verweerschrift niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gewijzigde verklaringen van referent aan het aannemelijk maken van de gestelde pleegouder-relatie met vreemdeling 1 niet bijdragen.
De grieven slagen.
Vreemdeling 2
7. De staatssecretaris klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank het beroep van vreemdeling 2 zonder enige inhoudelijke beoordeling gegrond heeft verklaard en het op hem betrekking hebbend besluit vernietigd. In haar oordeel gaat de rechtbank immers alleen in op het besluit over vreemdeling 1 en het beroep van de vreemdelingen daarover. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat tussen referent en vreemdeling 2 'more than the normal emotional ties' bestaan, omdat zij de pleegouders zijn van vreemdeling 1 en deze taak gemeenschappelijk uitoefenen. Zoals de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent de pleegmoeder is van vreemdeling 1. Een gemeenschappelijk uitgeoefend pleegouderschap door referent en vreemdeling 2 is daarmee ook niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft zich alleen al daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen vreemdeling 2 en referent geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2019 in zaken nrs. 18/9504 en 18/10048;
III. verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020
32-850.