202002550/2/A3.
Datum beslissing: 10 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het hoger beroep van:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2020 in zaak nr. 19/1063 in het geding tussen:
[melkgeitenhouderij], gevestigd te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2020 in zaak nr. 19/1063.
De minister heeft de vertrouwelijke versie van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het betreft een verzoek van 29 augustus 2017 om informatie op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: de Wob), het aanvullende verzoek, het daarop genomen besluit van 26 maart 2018, het document waarvan de openbaarmaking is uitgesteld en de mededeling van de verzoeker van 1 april 2019.
Overwegingen
1. Het geschil in de bodemzaak gaat over de gedeeltelijke inwilliging van het verzoek van 29 augustus 2017 door de minister. Bij besluit van 26 maart 2018, dat hij met het besluit van 2 april 2019 heeft gehandhaafd, is de minister overgegaan tot uitgestelde openbaarmaking van het document. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 maart 2020 het daartegen door de melkgeitenhouderij ingestelde beroep gegrond verklaard.
2. De minister heeft primair betoogd dat de beperking van de kennisneming voor alle overgelegde stukken automatisch volgt uit artikel 14, derde lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2017 (hierna: de Procesregeling), omdat het documenten zijn die over een besluit tot gedeeltelijke openbaarmaking op grond van de Wob gaan.
De minister heeft subsidiair aan de Afdeling verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de vertrouwelijke versie van de stukken kennis zal nemen wegens het bestaan van gewichtige redenen. De minister heeft in de niet-vertrouwelijke versie van de stukken, waarover de melkgeitenhouderij beschikt, de persoonsgegevens van de verzoeker, die van de gemachtigde, behalve in de mededeling van de verzoeker, en de namen van de slachthuizen weggelakt. Daarnaast heeft de minister de handtekening van de ondertekenaar van het besluit van 26 maart 2018 weggelakt.
Artikel 14, derde lid, van de Procesregeling
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, wordt wat betreft het document waarvan de minister bij besluit van 26 maart 2018 tot uitgestelde openbaarmaking heeft beslist, gehandeld alsof de Afdeling het verzoek gerechtvaardigd heeft geacht (vgl. artikel 14, derde lid, van de Procesregeling). Het document vormt onderwerp van geschil in het hoger beroep over een besluit tot openbaarmaking op grond van de Wob. Dit geldt echter niet voor de overige stukken, omdat de beslissing in de bodemzaak niet ziet op de eventuele openbaarmaking daarvan. Verzoek om beperkte kennisname
4. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het (hoger) beroep relevante informatie. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
5. De minister heeft met het oog op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. De minister stelt dat het verstrekken van de persoonsgegevens van de verzoeker in de bodemzaak geen enkel belang dient. Aangezien een ieder een gelijkluidend verzoek om informatie kan indienen, is de naam van de indiener niet van belang. Daarnaast bevat het verzoek van 29 augustus 2017 persoonsgegevens die verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijk persoon. Verder acht de minister het weglakken van de namen van de slachthuizen in het aanvullende verzoek en het besluit van 26 maart 2018 gerechtvaardigd, omdat het anders met betrekkelijk geringe inspanning mogelijk is te achterhalen wie de verzoeker is.
6. De Afdeling heeft kennis genomen van de vertrouwelijke versie van de stukken. Mede in aanmerking genomen dat het deels gaat om gegevens die gevoelig zijn, omdat deze verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijk persoon, is het aannemelijk dat kennisneming van de persoonsgegevens van de verzoeker zal leiden tot aantasting van het belang van de eerbiediging van zijn of haar persoonlijke levenssfeer. Dit geldt evenzeer voor kennisneming van de namen van de slachthuizen, omdat deze gegevens herleidbaar kunnen zijn tot de verzoeker. Naar het oordeel van de Afdeling weegt het belang van de verzoeker in dit geval zwaarder dan het belang van de melkgeitenhouderij dat zij kennis kan nemen van zijn of haar persoonsgegevens. Dit geldt evenwel niet voor de persoonsgegevens van de gemachtigde van de verzoeker. De minister heeft niet gemotiveerd waarom kennisname van de persoonsgegevens van de gemachtigde, die in de procedure optrad als professioneel rechtsbijstandverlener, zou leiden tot aantasting van de eerbiediging van zijn of haar persoonlijke levenssfeer. Verder heeft de minister over het weglakken van de handtekening van de ondertekenaar van het besluit van 26 maart 2018 niets vermeld, zodat in zoverre geen grond bestaat voor beperkte kennisname door de melkgeitenhouderij hiervan.
7. De Afdeling acht daarom het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd, voor zover het gaat om de persoonsgegevens van de verzoeker en de namen van de slachthuizen. Voor het overige acht de Afdeling het verzoek niet gerechtvaardigd. De stukken zullen worden teruggezonden naar de minister.
8. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel III opgenomen verzoek om toezending van het verzoek van 29 augustus 2017, het aanvullende verzoek, het daarop genomen besluit van 26 maart 2018 en de mededeling van de verzoeker van 1 april 2019 in met inachtneming van deze uitspraak geschoonde vorm, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. willigt het verzoek in wat betreft de persoonsgegevens van de verzoeker in de stukken en de namen van de slachthuizen in het besluit van 26 maart 2018, kenmerk TRCNVWA/2018/1901;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. verzoekt de burgemeester binnen veertien dagen na heden een versie van de stukken, met uitzondering van het document waarvan de openbaarmaking is uitgesteld, waarin alleen de persoonsgegevens van de verzoeker en de namen van de slachthuizen zijn weggelakt, aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Daalder w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2020