ECLI:NL:RVS:2020:158

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
201907494/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van asielaanvragen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 3 oktober 2019 de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvragen op 22 augustus 2019 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, een schriftelijke uiteenzetting hebben gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geklaagd over de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO). De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport een sterke aanwijzing vormt voor de gestelde onmenselijke behandeling van de man. De staatssecretaris heeft in zijn grieven terecht aangevoerd dat het rapport onvoldoende onderbouwd is en dat de rechtbank niet heeft erkend dat de landeninformatie over Soedan niet is betrokken bij de besluitvorming.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Raad in acht moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201907494/1/V1.
Datum uitspraak: 21 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 oktober 2019 in zaken nrs. NL19.19780 en NL19.19782 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 augustus 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Het asielrelaas van een van de vreemdelingen, de man, bestaat onder meer uit een rapport van 19 september 2018 van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna onderscheidenlijk: het rapport en het iMMO). In geschil is of dat rapport een sterke aanwijzing vormt dat de psychische klachten en de littekens van de man in zodanig verband staan met zijn asielrelaas, dat de staatssecretaris tot nader medisch onderzoek verplicht was en de relevante landeninformatie van Soedan bij zijn besluitvorming had moeten betrekken.
2.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport een sterke aanwijzing vormt voor de gestelde onmenselijke behandeling van de man. De rechtbank heeft miskend dat het iMMO zijn conclusie onvoldoende heeft gestaafd en het rapport daarom geen aanleiding geeft tot nader medisch onderzoek, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het rapport een sterke aanwijzing vormt voor de gestelde onmenselijke behandeling van de man. Het iMMO heeft onvoldoende toegelicht waarom het de conclusie 'typerend voor' heeft getrokken uit het geheel aan fysieke bevindingen. In paragraaf 4.2 en paragraaf 4.3 heeft het iMMO slechts een van negen littekens als 'typerend voor' gekwalificeerd. Het litteken dat het iMMO als typerend heeft aangemerkt is, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgens het rapport niet typerend voor de gestelde onmenselijke behandeling, maar alleen voor de stelling dat het ruggenmergkanaal van de man operatief is ontlast en de wond is gaan ontsteken. De grief slaagt.
3.    Uit wat hiervoor onder 2.1 is overwogen, volgt dat de staatssecretaris in grief 2 terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de landeninformatie over Soedan ten onrechte niet heeft betrokken bij beantwoording van de vraag, of het rapport hem tot nader medisch onderzoek verplicht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 11.1. De grief slaagt.
4.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaken naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 oktober 2019 in zaken nrs. NL19.19780 en NL19.19782;
IV.    wijst de zaken naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020
282-938.