ECLI:NL:RVS:2020:1472

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
201904608/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 29 april 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten had op 11 april 2018 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant]. Na het indienen van bezwaar op 23 mei 2018, zonder de gronden te vermelden, heeft het college [appellant] de kans gegeven om dit verzuim te herstellen. Aangezien [appellant] hier geen gebruik van maakte, verklaarde het college het bezwaar op 15 augustus 2018 niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2020 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren. De Afdeling benadrukte dat [appellant] niet tijdig de gronden van zijn bezwaar had ingediend en dat de termijn van twee weken die het college had gesteld redelijk was. Bovendien werd opgemerkt dat [appellant] niet had aangetoond dat er sprake was van rechtsongelijkheid ten opzichte van andere gevallen.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 24 juni 2020.

Uitspraak

201904608/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 april 2019 in
zaak nr. 18/1942 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 september 2018 heeft het college [appellant] te kennen gegeven dat hij een dwangsom heeft verbeurd en deze ingevorderd.
Bij uitspraak van 29 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4496, heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Het college heeft verzet tegen deze uitspraak gedaan.
Bij uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1378, heeft de Afdeling het verzet gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.P. Kant, advocaat te Goor, en het college, vertegenwoordigd door J.J. Paalman-Stam en M. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Samenvatting
1.    [appellant] heeft bij brief van 23 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 april 2018, maar daarbij niet de gronden van het bezwaar vermeld. In de brief heeft hij het college gevraagd om op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een termijn te stellen waarbinnen hij de gronden van het bezwaar mocht indienen. Het college heeft vervolgens bij brief van 6 juni 2018 [appellant] in de gelegenheid gesteld het verzuim, het ontbreken van de gronden van het bezwaar, te herstellen binnen twee weken na verzenddatum van de brief, te weten uiterlijk 20 juni 2018. [appellant] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Daarom heeft het college bij besluit van 15 augustus 2018 het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.    Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren. Het antwoord daarop is ja. Dat betekent dat [appellant] geen gelijk krijgt. In de volgende overwegingen wordt uitgelegd waarom.
Beoordeling
2.    Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb luidt: "Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de gronden van het bezwaar of beroep." Artikel 6:6, aanhef en onder a, luidt: "het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien: niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep […]."
2.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft het college bij brief van 6 juni 2018 [appellant] te kennen gegeven dat de motivering van het bezwaar ontbreekt en dat hij als gevolg daarvan niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn bezwaar. In de brief heeft het college onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb [appellant] in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen binnen twee weken na verzenddatum van de brief. [appellant] heeft geen gronden van het bezwaar binnen de gestelde termijn  ingediend en pas op 29 juni 2018 om verlenging van de termijn verzocht. Op 29 juli 2018 heeft [appellant] gronden van het bezwaar ingediend.
2.2.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] primair betoogd dat hij met de e-mail van 14 mei 2018 al bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 april 2018 en subsidiair dat hij in die e-mail de gronden van het bezwaar heeft vermeld.
2.3.    Dat betoog slaagt niet. In de e-mail van 14 mei 2018 stelt [appellant] aan de gemeente Rijssen-Holten voor dat de gemeente voortaan het onderhoud van een bepaald stuk grond van hem zal overnemen. Vervolgens vermeldt [appellant] dat als dit voorstel niet wordt geaccepteerd en als hem een dwangsom wordt opgelegd hij zich zal beroepen op de afspraken die hij met ambtenaren van de gemeente heeft gemaakt.
Hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellant] bezwaar maakte tegen het besluit van 11 april 2018. [appellant] heeft met deze e-mail op geen enkele wijze duidelijk gemaakt dat hij tegen het besluit van 11 april 2018 in bezwaar wilde opkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in zijn brief van 23 mei 2018 te kennen heeft gegeven dat hij pro forma bezwaar maakte tegen het besluit van 11 april 2018. Nu [appellant] verder in zijn brief van 23 mei 2018 de e-mail van 14 mei 2018 in het geheel niet heeft vermeld of daarnaar heeft verwezen, heeft het college terecht de inhoud daarvan niet aangemerkt als de gronden van zijn bezwaar.
2.4.    Het betoog van [appellant] dat hij een langere termijn had moeten krijgen om de gronden van het bezwaar in te dienen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gestelde termijn van twee weken in dit geval redelijk was. Het college heeft [appellant] bij brieven van 8 november 2017 en 12 januari 2018 in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen van het college om hem een last onder dwangsom op te leggen, waarvan hij gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft [appellant] op 23 mei 2018 bezwaar gemaakt. Vanaf die datum tot en met 20 juni 2018 had [appellant], ook zonder juridische bijstand, ruim de tijd om de gronden van het bezwaar in te dienen. Verder lag het op de weg van [appellant] om binnen de gestelde termijn van twee weken om, zo nodig, uitstel te verzoeken.
2.5.    Het betoog van [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 november 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:AD7965, dat het disproportioneel was om zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, slaagt ook niet. De situatie in deze zaak verschilt daarvoor te zeer met de situatie zoals deze aan de orde was in de uitspraak van 30 november 2001, alleen al omdat in die zaak de gronden van het bezwaar een paar dagen na afloop van de gestelde termijn waren ingediend, terwijl [appellant] pas op 29 juli 2018 de gronden van het bezwaar heeft ingediend. Verder heeft [appellant] zijn stelling dat het college tegen zijn buren geen actie onderneemt en dat rechtsongelijkheid is ontstaan door het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar, niet nader toegelicht of gestaafd. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om alsnog over te gaan op de inhoudelijke behandeling van het bezwaar.
2.6.    Gelet op het voorgaande heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk mogen verklaren.
Slotsom
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
689.