201904437/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2019 in zaak nr. 18/7556 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 30 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft vervolgens partijen uitgenodigd voor de zitting van 14 mei 2020. Nadat de partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2. De staatssecretaris heeft aan [appellante] met ingang van 21 december 2011, geldig tot 21 december 2016, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking gezinshereniging bij haar [vader] verleend. Vervolgens heeft [appellante] op 30 november 2016 verzocht om verlenging van deze verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft bij besluit van 27 maart 2017 de verblijfvergunning verlengd met ingang van 21 maart 2017. Bij brief van 14 november 2018 heeft de staatssecretaris [appellante] geïnformeerd over zijn voornemen om haar verblijfsvergunning in te trekken.
3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] sinds 18 augustus 2017 niet meer voldoet aan de beperking waaronder haar verblijfsvergunning is verleend, omdat zij sinds die dag ingeschreven staat op een ander woonadres dan het adres van haar vader. Gelet hierop bestaan er bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, waardoor zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
De staatssecretaris heeft het verzoek ook afgewezen, omdat [appellante] niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad, zodat zij niet aan de vereisten van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN voldoet. Redengevend hiertoe acht de staatssecretaris dat [appellante] in de periode tussen 21 december 2016 en 21 maart 2017 niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning, waardoor er sprake is van een verblijfsgat.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de verblijfsrechtelijke gronden die zij naar aanleiding van de bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland naar voren heeft gebracht. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het verblijfsgat is ontstaan doordat zij haar Nigeriaanse paspoort buiten haar schuld later heeft ontvangen, niet bijzonder is als bedoeld in artikel 10 van de RWN.
4.1. Artikel 8, eerste lid van de RWN luidt:
''Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
[…]''
Artikel 10 van de RWN luidt:
''Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.''
4.2. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4136), overwogen dat [appellante] de verblijfsrechtelijke gronden die zij naar aanleiding van de bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd heeft aangevoerd, naar voren kan brengen in een vreemdelingrechtelijke procedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris behoeft zich bij de besluitvorming in de naturalisatieprocedure niet te vergewissen van de deugdelijkheid van het voornemen tot intrekking van haar verblijfsvergunning. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 26 november 2018 aan [appellante] het voornemen bekend had gemaakt, leidt al tot het oordeel dat bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het betoog van [appellante] dat het verblijfsgat is ontstaan doordat zij haar paspoort buiten haar schuld later heeft ontvangen en dat daarom het verblijfsgat niet aan haar kan worden tegengeworpen, geen bijzondere omstandigheid is zoals bedoeld in artikel 10 van de RWN. In het besluit van 27 maart 2017, waarbij haar een verblijfsvergunning is verleend, heeft de staatssecretaris haar uitdrukkelijk erop gewezen dat een verblijfsgat is ontstaan, maar zij heeft daartegen destijds geen bezwaar gemaakt. Alleen al hierom kan het ontstaan van het verblijfsgat in de naturalisatieprocedure niet als bijzonder worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
164-876.