201904273/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2019 in zaken nrs. 18/1488 en 18/1328 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister voor Rechtsbescherming).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 augustus 2017 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aanvragen van [appellant] om een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 26 januari 2018 heeft de minister voor Rechtsbescherming het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 26 januari 2018 vernietigd, de door [appellant] tegen de besluiten van 15 augustus 2017 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Janse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, en mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De twee aanvragen van [appellant] voor een VOG zijn bij onderscheiden besluiten van 15 augustus 2017 afgewezen. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Volgens de minister zijn de bezwaarschriften buiten de daartoe gestelde termijn ingediend. De minister heeft deze termijnoverschrijding verschoonbaar geacht en de door [appellant] tegen deze afwijzingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarschriften van [appellant] niet tijdig zijn ingediend. Zij acht het niet aannemelijk dat de bezwaarschriften op 26 september 2017 per koerier bij de minister zijn bezorgd. De gemachtigde van [appellant] heeft erkend dat wegens technische problemen aan diens zijde, het faxbericht van 26 september 2017 niet is aangekomen. Hoewel de bezwaarschriften tijdig per e-mail naar de minister zijn verstuurd, was indiening via elektronische weg niet opengesteld. Volgens de rechtbank is de herstelmogelijkheid niet bedoeld om toerekenbare eigen fouten bij verzending per post, per koerier, of per fax te herstellen om daarmee de beroepstermijn te sauveren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van [appellant] een risico heeft genomen door op de laatste dag van de bezwaartermijn om 10:33 uur het bezwaarschrift per fax in te willen dienen. Vervolgens heeft de gemachtigde, nadat de fax een foutmelding gaf, niet doortastend gehandeld door de bezwaarschriften alsnog via de gebruikelijke weg, per - aangetekende - post, te verzenden. Ook was het mogelijk om op een later moment die dag nogmaals te proberen om de fax te versturen of om de bezwaarschriften die dag tijdens kantoortijd te - laten - bezorgen en te laten voorzien van - een stempel met - het tijdstip van ontvangst. Niet is gebleken dat de gemachtigde deze mogelijkheden heeft benut.
Beoordeling gronden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door hem ingediende bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de minister zelf expliciet heeft overwogen dat hij ontvankelijk was in zijn bezwaar. Voorts wijst [appellant] erop dat hij tijdig de bezwaarschriften per e-mail heeft ingediend bij de Dienst Justis. De e-mail was duidelijk bedoeld om bezwaar te maken en de e-mail is naar het officiële e-mailadres gestuurd. De rechtbank heeft ten onrechte voorwaarden toegevoegd aan artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en niet onderkend dat hij een herstelmogelijkheid had moeten krijgen. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte strengere eisen gesteld voor professionele gemachtigden, aldus [appellant].
3.1. De termijn voor het maken van bezwaar is verstreken op 26 september 2017. De schriftelijke bezwaarschriften van [appellant] zijn door Dienst Justis ontvangen op 28 september 2017. De minister heeft in bezwaar vastgesteld dat die bezwaarschriften niet tijdig zijn ontvangen. Het hoger beroep beperkt zich daarom tot de vraag of de rechtbank terecht de bezwaren tegen de besluiten van 15 augustus 2017 alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Artikel 2:15, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Een bericht kan elektronisch worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg."
Volgens de rechtsmiddelenvoorlichting bij de besluiten van 15 augustus 2017 kan bezwaar worden gemaakt door een gemotiveerd bezwaarschrift te sturen naar het (post)adres van Dienst Justis. Daarin staat niet vermeld dat de elektronische weg is opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften en er wordt geen e-mailadres genoemd waar dat zou kunnen worden ontvangen. Dit betekent dat [appellant] met de tijdige indiening van de bezwaarschriften langs elektronische weg in verzuim was, omdat de bezwaren niet voldeden aan het schriftelijkheidsvereiste. Gelet op artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb dient de minister in dat geval de gelegenheid te bieden om het verzuim te herstellen. Anders dan de rechtbank meent is deze herstelmogelijkheid niet bedoeld om de bezwaartermijn te sauveren, maar om het verzuim met betrekking tot het schriftelijkheidsvereiste te herstellen. De minister heeft deze gelegenheid niet geboden. [appellant] heeft het verzuim echter uit eigen beweging alsnog hersteld door schriftelijke bezwaarschriften te laten bezorgen, die zijn ontvangen op 28 september 2017. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de door [appellant] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
3.3. Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak, nu een goede rechtspleging daarbij is gebaat, terugwijzen naar de rechtbank om inhoudelijk door haar te worden behandeld.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
6. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2019 in zaken nrs. 18/1488 en 18/1328;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
587.