ECLI:NL:RVS:2020:1454

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
202000122/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 4 december 2019 een besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De vreemdeling had op 1 november 2017 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar pleegvader, referent, haar daadwerkelijk als zodanig had verzorgd.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar biologische moeder wegens ziekte en psychische problemen niet meer voor haar kon zorgen. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de verklaringen van referent te vaag waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde gezinsband.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat referent haar pleegvader was. De rechtbank had de grieven van de staatssecretaris niet goed beoordeeld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202000122/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 december 2019 in zaak nr. 19/2589 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Veld, advocaat te Hoogeveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 1 november 2017 door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling gronden ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en is geboren op [2000]. Zij beoogt verblijf in het kader van nareis bij referent, haar gestelde pleegvader en oom.
Referent heeft verklaard dat de vreemdeling in 2004 bij hem is komen wonen, dat zij bij zijn moeder woonden, dat hij van 2009 tot eind 2013 gedetineerd is geweest en dat hij Eritrea begin 2014 heeft verlaten. Ook heeft hij verklaard dat de vreemdeling vanaf zijn detentie bij zijn moeder is blijven wonen.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent haar pleegvader is. Omdat de staatssecretaris niet heeft bestreden dat het in Eritrea onmogelijk is om medische stukken op te vragen zonder toestemming van de patiënt, heeft hij volgens de rechtbank ten onrechte geëist dat referent met documenten aannemelijk maakt dat de biologische moeder van de vreemdeling wegens ziekte en psychische problemen niet meer voor haar kan zorgen. Verder is de staatssecretaris volgens de rechtbank onvoldoende ingegaan op wat referent heeft verklaard over de door hem gestelde vermissing van de biologische moeder. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken dat referent heeft verklaard dat hij ervoor zorgde dat de vreemdeling naar school ging, dat hij alles heeft gedaan wat nodig was voor haar, dat hij haar schoolkosten en kleding betaalde en dat hij tijdens zijn detentie alleen financieel heeft kunnen bijdragen aan de zorg van de vreemdeling. Dat de moeder van referent tijdens de detentie de dagelijkse zorg voor de vreemdeling had, maakt volgens de rechtbank niet dat er een einde is gekomen aan de pleegrelatie tussen referent en de vreemdeling. De staatssecretaris heeft immers op de zitting verklaard dat hij niet tegenwerpt dat referent gedetineerd is geweest, aldus de rechtbank.
3.    In de grieven bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank.
3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar biologische moeder wegens ziekte en psychische problemen niet meer voor haar kan zorgen. Hij heeft hieraan immers niet alleen ten grondslag gelegd dat bewijsstukken ontbreken maar ook dat uit de summiere verklaringen van referent, inhoudende dat de biologische moeder last heeft van stress, ruzie maakt en niet meer van de vreemdeling houdt, niet volgt dat de gestelde medische klachten zo ernstig zijn dat zij niet meer voor de vreemdeling kan zorgen.
Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar biologische moeder vermist is. De staatssecretaris heeft hieraan immers ten grondslag gelegd dat referent op de hoorzitting een vage verklaring hierover heeft afgelegd, namelijk dat hij de biologische moeder niet meer heeft gezien na 2004, dat hij niets meer van haar heeft vernomen na 2005, dat hij hoorde dat ze 'daar en daar' was maar geen concrete aanwijzingen had en dat hij zich er niet mee bezig hield omdat hij een lening moest terugbetalen.
Ook voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet bij haar toetsing heeft betrokken dat hij in het besluit ook heeft gewezen op het volgende. De overgelegde foto's van de vreemdeling en referent zeggen niets over de gestelde gezinsband, uit de overgelegde ziekenhuisrekeningen blijkt niet dat referent die voor de vreemdeling heeft betaald en uit de bewijzen van een lening blijkt niet dat referent, zoals hij heeft gesteld, geld heeft geleend om een taxi te kopen om in het levensonderhoud van de vreemdeling te voorzien. Daarnaast heeft referent inconsistent verklaard over de verblijfplaats van de vreemdeling, door bij de aanvraag te verklaren dat zij in Oeganda verblijft en in bezwaar te verklaren dat zij in Eritrea verblijft.
Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent vanaf 2004 haar pleegvader is geweest. Gelet hierop voert de staatssecretaris ten slotte terecht aan dat het niet tegenwerpen van de detentie van referent dit niet anders maakt. Omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent vóór de detentie haar pleegvader is geweest, heeft de detentie immers geen al bestaande gezinsband tussen de vreemdeling en referent kunnen verbreken.
De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 5 maart 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 5 maart 2020 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 december 2019 in zaak nr. 19/2589;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 maart 2020, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
716.