Uitspraak
Datum uitspraak: 22 juni 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling uit Polen, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongewenst is verklaard. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de staatssecretaris heeft bepaald dat hij deze procedure niet in Nederland mag afwachten. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat, ongeacht of het verzoek om een voorlopige voorziening schorsende werking heeft, artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de weg staat aan rechtmatig verblijf. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring heeft gesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De vreemdeling had in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had gelaten of het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening opschortende werking heeft. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet in haar beoordeling kon betrekken dat de vreemdeling rechtmatig verblijf zou hebben, omdat dit een kwestie is die de vreemdeling bij de voorzieningenrechter moet aanvoeren. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdeling faalt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.