ECLI:NL:RVS:2020:1445

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
202003075/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring en de mogelijkheid van voorlopige voorzieningen

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling uit Polen, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongewenst is verklaard. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de staatssecretaris heeft bepaald dat hij deze procedure niet in Nederland mag afwachten. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat, ongeacht of het verzoek om een voorlopige voorziening schorsende werking heeft, artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de weg staat aan rechtmatig verblijf. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring heeft gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De vreemdeling had in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had gelaten of het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening opschortende werking heeft. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet in haar beoordeling kon betrekken dat de vreemdeling rechtmatig verblijf zou hebben, omdat dit een kwestie is die de vreemdeling bij de voorzieningenrechter moet aanvoeren. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdeling faalt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202003075/1/V3.
Datum uitspraak: 22 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2020 in zaak nr. NL2O.9835 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Polen en de staatssecretaris heeft hem bij besluit van 12 juni 2019 ongewenst verklaard, omdat hij een aantal misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. De staatssecretaris heeft bepaald dat als de vreemdeling bezwaar maakt, hij die procedure niet in Nederland mag afwachten en dat om redenen van openbare orde de uitspraak op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ook niet mag worden afgewacht. De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt, waarbij hij om een voorlopige voorziening heeft gevraagd. Daarna heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zich kan uitlaten over de beslissing van de staatssecretaris dat de vreemdeling een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.
De uitspraak van de rechtbank en de grief
2. In de uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij in het midden laat of het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening schorsende werking heeft. Ook al zou dat het geval zijn, staat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 in de weg aan rechtmatig verblijf. Daarom heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring gesteld.
De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening opschortende werking heeft. Daarvoor heeft de vreemdeling aangevoerd dat uit artikel 8.24, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat hij rechtmatig verblijf heeft, omdat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken niet is gebleken dat de voorzieningenrechter van de rechtbank al op dat verzoek heeft beslist.
Wettelijke kader
3. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:
"In afwijking van artikel 8 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben."
Artikel 8.24, eerste lid, van het Vb 2000 luidt als volgt:
"De uitzetting van de vreemdeling, ten aanzien van wie het rechtmatig verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is ontzegd of beëindigd, blijft, indien de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, achterwege tot op dat verzoek is beslist, tenzij het besluit:
a. met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen;
b. reeds door de rechtbank of de voorzieningenrechter is beoordeeld; of
c. gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid.
Beoordeling
4. In de uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4358, heeft de Afdeling zich al eerder gebogen over de vraag of de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zich kan uitlaten over de beslissing van de staatssecretaris dat de vreemdeling een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.
4.1. De Afdeling geeft twee antwoorden op deze vraag. Van eenzelfde gedachtegang ging de uitspraak van 19 december 2019 uit, die betrekking had op zo’n zelfde beslissing van de staatssecretaris maar dan bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
(1) Voor zover die beslissing rechtstreeks voortvloeit uit de toepasselijke wettelijke bepalingen kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring dat zelf beoordelen als de vreemdeling daarover een beroepsgrond heeft aangevoerd.
(2) Voor zover die beslissing is gebaseerd op toepasselijke wettelijke bepalingen die de staatssecretaris een beoordelingsruimte geven of nauw verweven is met de inhoudelijke beoordeling van de staatssecretaris in het besluit over de toelating kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring dat niet zelf beoordelen.
4.2. In het besluit van 12 juni 2019 heeft de staatssecretaris bepaald dat de vreemdeling om redenen van openbare orde de uitspraak op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.
Hoewel deze bewoordingen in dat besluit niet overeenkomen met de bewoordingen van de in artikel 8.24, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bedoelde uitzondering dat het besluit is gebaseerd op dwingende redenen van openbare veiligheid, heeft de staatssecretaris kennelijk het oog op deze uitzondering.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 juni 2019 op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 mei 2012, P.I., ECLI:EU:C:2012:300, punt 28, volgt dat dergelijk gedrag onder bepaalde voorwaarden ook kan leiden tot het aannemen van dwingende redenen van openbare veiligheid.
Daarmee is antwoord (2) in deze zaak van toepassing in die zin dat de beslissing van de staatssecretaris over het mogen afwachten van de voorlopige voorziening nauw verweven is met zijn inhoudelijke beoordeling van het gevaar voor de openbare orde in het besluit van 12 juni 2019.
4.3. De rechtbank had daarom moeten volstaan met de overweging dat zij de voorgedragen beroepsgrond over rechtmatig verblijf niet in haar beoordeling kan betrekken.
Die grond zal de vreemdeling bij de voorzieningenrechter moeten aanvoeren. Daarbij zal ook aan de orde kunnen komen welke betekenis artikel 67 van de Vw 2000 heeft voor de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling in afwachting van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat de behandeling van het verzoek op 25 juni 2020 op de zitting bij de voorzieningenrechter staat gepland.
4.4. De grief faalt in zoverre.
5. Wat de vreemdeling verder in de grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de rest van de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2020
347.