ECLI:NL:RVS:2020:1437
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege blijven
In deze zaak heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 mei 2018 een aanvraag van een vreemdeling afgewezen om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 6 juni 2019. De rechtbank Den Haag heeft op 14 november 2019 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Mustafazade, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft vastgesteld dat het incidenteel hogerberoepschrift van de vreemdeling te laat is ingediend, aangezien de termijn hiervoor op 10 januari 2020 eindigde. De vreemdeling heeft geen redenen aangevoerd om het incidenteel hoger beroep toch in behandeling te nemen, waardoor dit niet-ontvankelijk is verklaard.
Wat betreft het hoger beroep van de staatssecretaris, heeft de Raad van State geoordeeld dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris is niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 24 juni 2020.