201905490/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019 in zaak nr. 18/1885 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de gebiedscommissie Centrum van de gemeente Rotterdam aan [appellant] vergunning verleend voor het tijdelijk innemen van een standplaats met een mobiele kraam voor de verkoop van geringe eet- en drinkwaren op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 1] in Rotterdam.
Bij besluit van 7 februari 2019, voor zover thans van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2017 herroepen en een vergunning verleend voor het tijdelijk innemen van een standplaats op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3].
Bij uitspraak van 6 juni 2019, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong en mr. P.J. Dudok, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Met het besluit van 3 augustus 2017 is de bij besluit van 21 juli 2015 aan [appellant] tot en met 31 juli 2018 verleende vergunning voor het innemen van een standplaats op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 2] gewijzigd in die zin dat gedurende de werkzaamheden in verband met het bouwplan ‘Forum’ (hierna: de werkzaamheden) een standplaats mag worden ingenomen ter hoogte van het Binnenwegplein [locatie 1].
Bij besluit van 30 januari 2018, voor zover thans van belang, heeft de gebiedscommissie Centrum aan [appellant] vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3] voor de duur van de werkzaamheden en uiterlijk tot en met 30 juni 2020.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 3 augustus 2017 gegrond verklaard en bepaald dat [appellant] tijdens de werkzaamheden een standplaats mag innemen op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3].
Bij tussenuitspraak van 6 december 2018, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 20 februari 2018 ten onrechte niet op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 30 januari 2018 is ingegaan. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het besluit van 20 februari 2018 te herstellen.
Bij het besluit van 7 februari 2019 heeft het college de besluiten van 30 januari 2018 en van 20 februari 2018 ingetrokken, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 3 augustus 2017 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan [appellant] vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3] voor de duur van de werkzaamheden en uiterlijk tot en met 30 juni 2020.
[appellant] mag tot maximaal twee maanden na afloop van de werkzaamheden standplaats op deze locatie innemen.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat het college bij het besluit van 7 februari 2019 ten onrechte een tijdelijke standplaatsvergunning heeft verleend. [appellant] heeft er belang bij om ook na de afronding van de werkzaamheden standplaats te mogen innemen op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3] en zou graag met een vaste kiosk op deze locatie staan. [appellant] wil niet opnieuw een standplaats innemen op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 2].
2.1. De werkzaamheden maken het onmogelijk dat [appellant] standplaats inneemt op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 2], waarvoor bij besluit van 21 juli 2015 tijdelijk vergunning aan [appellant] is verleend. Daarom is vergunning aan [appellant] verleend om tijdens de werkzaamheden een standplaats op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3] in te nemen. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid de geldigheidsduur van de vergunning kunnen beperken tot de duur van de werkzaamheden. De reikwijdte van het besluit van 7 februari 2019 is beperkt tot het verlenen van vergunning voor de periode waarin de werkzaamheden plaatshebben. De locatie van een standplaats na deze periode en het verzoek van [appellant] om een vergunning om met een vaste kiosk op het Binnenwegplein ter hoogte van [locatie 3] te staan, vallen buiten de omvang van dit geding.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
598.