201906421/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019 in zaak nr. 18/5324 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft de gebiedscommissie Charlois van de gemeente Rotterdam de aanvraag van [appellante] om een standplaatsvergunning afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 1 oktober 2018, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en M.J. den Hollander, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een vergunning aangevraagd voor het innemen van een standplaats met een mobiele kraam voor de verkoop van geringe eet- en drinkwaren op het Zuidplein in Rotterdam. De aanvraag is afgewezen omdat het Zuidplein is aangewezen als standplaatsvrijgebied als bedoeld in artikel 5.21a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV) en [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden voor een ontheffing als bedoeld in artikel 5.21a, tweede en derde lid, van de APV.
Aangevallen uitspraak
2. [appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank een beroep gedaan op Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn). De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1931, overwogen dat ook na afloop van de beroepstermijn en de termijn bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht nieuwe gronden kunnen worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was om de ter zitting aangevoerde grond eerder naar voren te brengen. De enkele omstandigheid dat haar opvolgend advocaat laat bij de zaak is betrokken, is onvoldoende. Deze grond moet daarom wegens strijd met de goede procesorde bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing worden gelaten, aldus de rechtbank. Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de gemachtigde die haar ter zitting bij de rechtbank heeft bijgestaan geen gelegenheid had om eerder dan tijdens de zitting een beroep op de Dienstenrichtlijn te doen, omdat deze gemachtigde pas kort voor de zitting bij de zaak betrokken is geraakt. De gemachtigde van het college heeft geen bezwaar gemaakt tegen het ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond en heeft daarop kunnen reageren. De processuele belangen van het college zijn dus niet geschaad. De rechtbank had de beroepsgrond daarom inhoudelijk moeten beoordelen, aldus [appellante].
3.1. Het betoog faalt. Niet valt in te zien dat [appellante], die de gehele beroepsprocedure door een advocaat werd bijgestaan, niet reeds in het beroepschrift een beroep op de Dienstenrichtlijn had kunnen doen.
Door dit eerst tijdens de zitting te doen, heeft het college daarop niet adequaat kunnen reageren en is er strijd met de goede procesorde, zoals ook door het college in de bij de Afdeling ingediende schriftelijke uiteenzetting
is betoogd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank deze beroepsgrond bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit had behoren te betrekken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
598.