ECLI:NL:RVS:2020:1388

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
201903002/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 maart 2019 het beroep van referent gegrond verklaarde. Referent had aanvragen ingediend voor zijn gestelde zussen om een machtiging tot voorlopig verblijf te verkrijgen, welke aanvragen door de minister van Veiligheid en Justitie op 20 oktober 2017 waren afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van referent ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit op bezwaar niet in stand kon blijven vanwege een gebrek. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvragen ten onrechte uitsluitend had beoordeeld aan de hand van de vereisten voor verblijf in het kader van familie- of gezinsleven, terwijl de aanvragen in het kader van de nareisregeling waren ingediend. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen DNA-onderzoek naar de gestelde familierelatie had aangeboden en dat het besluit van 31 juli 2019, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard, vernietigd moest worden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van referent.

Uitspraak

201903002/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 maart 2019 in zaak nr. 18/6005 in het geding tussen:
[referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aanvragen van referent om zijn gestelde zussen (hierna: de vreemdelingen) een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2018 vernietigd. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Referent heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De twee ten tijde van het indienen van de aanvraag minderjarige vreemdelingen beogen in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld hun broer en voogd, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvragen onder meer afgewezen omdat referent de identiteit van zijn gestelde zussen niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven omdat daar een gebrek aan kleeft. De staatssecretaris heeft de aanvragen volgens de rechtbank ten onrechte uitsluitend beoordeeld aan de hand van de vereisten voor verblijf in het kader van uitoefening van familie- of gezinsleven krachtens artikel 8 van het EVRM. Uit de aanvraagformulieren blijkt namelijk dat referent de aanvragen heeft ingediend in het kader van de nareisregeling, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar niet langer lijkt te betwisten dat de vreemdelingen de zussen van referent zijn.
2.1.    De staatssecretaris voert in de eerste grief terecht aan, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent bij e-mail van 14 juli 2017 ondubbelzinnig heeft verklaard dat de staatssecretaris de aanvragen kan behandelen als aanvragen voor verblijf als familie- of gezinslid als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvragen dan ook terecht niet beoordeeld aan de hand van de vereisten voor nareis.
2.2.    In de tweede grief betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit op bezwaar niet langer lijkt te betwisten dat de vreemdelingen de zussen van referent zijn. De staatssecretaris heeft zich zowel in het besluit op bezwaar als in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat referent de identiteit van de vreemdelingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.3.    Hoewel de staatssecretaris de eerste twee grieven terecht heeft voorgedragen, kunnen deze niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen gelet op werkinstructie 2014/9 ten onrechte geen DNA-onderzoek naar de gestelde familierelatie heeft aangeboden. Met het enkele betoog dat de vreemdelingen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt, heeft de staatssecretaris die overweging van de rechtbank niet succesvol bestreden. Het oordeel van de rechtbank is daarmee in zoverre in rechte komen vast te staan.
3.    Wat de staatssecretaris in grieven 3 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt met verbetering van gronden bevestigd. De staatssecretaris heeft op 31 juli 2019 een nieuw besluit op bezwaar genomen dat niet tegemoet komt aan het bezwaar. Referent heeft daarom voldoende belang bij een beoordeling van dit besluit, zodat het hoger beroep wordt geacht mede daartegen gericht te zijn (artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
5.    Uit rechtsoverweging 2.3 van deze uitspraak volgt dat referent terecht betoogt dat de staatssecretaris de vreemdelingen in aanloop naar het besluit van 31 juli 2019 ten onrechte geen DNA-onderzoek naar de gestelde familierelatie heeft aangeboden.
6.    Het beroep is alleen al daarom gegrond. Het is niet nodig om wat referent verder heeft aangevoerd te bespreken. Het besluit van 31 juli 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2019, V-nummers […], […] en […], gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij referent in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
488-941.