201801185/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 januari 2018 in zaak nr. NL18.91 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De staatssecretaris heeft desgevraagd opnieuw een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2020, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg en mr. C.E.S. Clerx, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of een vreemdeling die zowel Unieburger als derdelander is, gebruik kan maken van de nareisprocedure (artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling heeft de Moldavische en Roemeense nationaliteit. Zij heeft nooit in Roemenië gewoond. Zij is in Georgië gehuwd met een man van Syrische nationaliteit. In juni 2017 zijn zij samen naar Nederland gereisd en hebben zij asielaanvragen ingediend. Een paar maanden later is hun dochter geboren. De dochter heeft de Roemeense nationaliteit.
De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de vreemdeling en haar echtgenoot beide niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft het besluit op de aanvraag van de echtgenoot later ingetrokken. Op 6 februari 2018 heeft hij hem alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Deze is geldig van 11 juni 2017 tot 11 juni 2022.
De zitting van de rechtbank vond plaats op 24 januari 2018. Op dat moment had de staatssecretaris het eerdere besluit op de aanvraag van de echtgenoot al ingetrokken, maar nog geen nieuw besluit genomen.
3. In het voornemen van 9 november 2017, dat deel uitmaakt van het besluit van 2 januari 2018, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk is, omdat zij Unieburger is en haar situatie niet valt onder de onderdelen a) tot en met d) van Protocol (Nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie. Verder wijst de staatssecretaris er in het besluit van 2 januari 2018 op dat artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, omdat hij de asielaanvraag van haar echtgenoot ook niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, alleen al omdat haar echtgenoot geen asielvergunning heeft.
In de eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat dit oordeel niet meer juist is, omdat de staatssecretaris haar echtgenoot op 6 februari 2018 alsnog met ingang van 11 juni 2017 een verblijfsvergunning asiel heeft verleend.
6. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet in geschil is dat de onder a) tot en met d) omschreven gevallen van Protocol (Nr. 24) in het geval van de vreemdeling niet van toepassing zijn en dat de staatssecretaris haar asielaanvraag daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat zij heeft betoogd dat haar asielaanvraag niet moet worden beschouwd als een verzoek om internationale bescherming, maar als een verzoek om gezinshereniging.
6.1. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 is een implementatie van artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het doel van deze bepalingen is niet het verlenen van internationale bescherming, maar het mogelijk maken van gezinshereniging. De vreemdeling betoogt dus terecht dat haar verzoek om nareis krachtens artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 niet als asielverzoek, maar als verzoek om gezinshereniging moet worden gezien.
De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om artikel 29, tweede lid, te plaatsen in Afdeling 4 van de Vw 2000, die gaat over de verblijfsvergunning asiel (Kamerstukken II 2011/12, 33 293, nr. 3, blz. 10-14). Deze nationale keuze kan geen gevolgen hebben voor de uitleg van het Unierecht en vormt daarom geen reden om het begrip 'asielaanvraag' in Protocol (Nr. 24) zo uit te leggen dat daaronder ook verzoeken om gezinshereniging vallen. De rechtbank heeft de staatssecretaris dus ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat uit Protocol (Nr. 24) volgt dat de aanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk is.
De grief slaagt.
7. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt, omdat de eerste grief slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
9. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar krachtens artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning had moeten verlenen.
9.1. Ter zitting van de rechtbank en in hoger beroep heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat zij de Roemeense nationaliteit heeft en dus Unieburger is.
9.2. De vreemdeling heeft er terecht op gewezen dat de tekst van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 op zichzelf niet uitsluit dat Unieburgers daarop een geslaagd beroep kunnen doen. Ook betoogt zij terecht dat zij rechten aan de Gezinsherenigingsrichtlijn kan ontlenen. Daarvoor is het volgende van belang.
9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982), wordt het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaald door artikel 3 van die richtlijn. In het eerste lid van dat artikel staat dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land zijn. De status van de gezinshereniger en de nationaliteit van het gezinslid zijn dus van belang voor het antwoord op de vraag of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. 9.4. De echtgenoot van de vreemdeling is de gezinshereniger. Hij is derdelander en is in het bezit van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur van vijf jaar. De staatssecretaris heeft geen redenen genoemd op grond waarvan kan worden verwacht dat aan de echtgenoot geen permanent verblijfsrecht zal worden toegekend. De vreemdeling zelf is het gezinslid. Zij heeft behalve de Roemeense, ook de Moldavische nationaliteit. Zij is dus niet alleen Unieburger, maar ook derdelander.
9.5. In de arresten van 29 maart 2012, ECLI:EU:C:2012:180, Kahveci en Inan, en 14 november 2017, ECLI:EU:C:2017:862, Lounes, beantwoordt het Hof van Justitie prejudiciële vragen over het hebben van een dubbele nationaliteit. Daarbij onderzoekt het Hof wat het doel is van de Unierechtelijke bepalingen waaraan de betrokkenen rechten willen ontlenen. Dat doel is in beide zaken onder meer het bevorderen van de integratie in de gastlidstaat. Om dat doel te bevorderen geeft het Hof voorrang aan de nationaliteit die voor de betrokkenen de meest gunstige rechtspositie oplevert, zelfs al is die nationaliteit die van een derde land. Het Hof voorkomt daarmee dat de betrokkenen nadeel ondervinden van hun dubbele nationaliteit.
9.6. Ook de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft onder meer het bevorderen van integratie in de gastlidstaat tot doel (zie bijvoorbeeld de punten 3, 4 en 15 van de considerans). Daarom leidt de Afdeling uit de onder 9.5. genoemde arresten van het Hof af dat de vreemdeling door haar Moldavische nationaliteit als derdelander rechten aan de Gezinsherenigingsrichtlijn kan ontlenen. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzettingen en ter zitting van de Afdeling niet duidelijk gemaakt waarom die uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn onjuist zou zijn. Voor zover hij heeft betoogd dat hij de vreemdeling bij een dergelijke uitleg tegenwerpt dat zij nog steeds niet in aanmerking komt voor nareis, omdat zij bijzondere banden met een derde land heeft (artikel 31, achtste lid, van de Vw 2000), kan hij daarin, om de volgende redenen, niet worden gevolgd.
9.7. Artikel 31, achtste lid, van de Vw 2000 is een implementatie van artikel 12, eerste lid, tweede alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarnaar de staatssecretaris in hoger beroep eveneens heeft verwezen. Beide bepalingen gaan over de mogelijkheid van gezinshereniging in een derde land en kunnen dus geen betrekking hebben op EU-lidstaten. Of gezinshereniging in Roemenië mogelijk is, is voor de toepassing ervan dus niet van belang.
9.8. De staatssecretaris heeft zich daarnaast ten onrechte op het standpunt gesteld dat gezinshereniging mogelijk is in Moldavië. De vreemdeling heeft er namelijk terecht op gewezen dat de staatssecretaris haar echtgenoot een verblijfsvergunning asiel heeft verleend. Daarbij heeft hij hem niet tegengeworpen dat Moldavië voor hem kan worden beschouwd als veilig derde land, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Dat de staatssecretaris die mogelijkheid in het besluit van 6 februari 2018 over het hoofd heeft gezien, komt voor zijn risico. Hij heeft niet gesteld dat de verlening van de asielvergunning aan de echtgenoot als zodanig een ambtelijke misslag is. Ook heeft hij niet gesteld dat zich sinds die verlening nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Het moet er dus voor worden gehouden dat gezinshereniging in Moldavië niet mogelijk is. Artikel 31, achtste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling daarom ook in zoverre niet worden tegengeworpen.
10. De staatssecretaris heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 januari 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 januari 2018 in zaak nr. NL18.91;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 2 januari 2018, V-nummers […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
551.
BIJLAGE
Protocol (Nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (PB 2012 C 326)
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
a) indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
b) indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
c) indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
d) indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)
De Raad van de Europese Unie,
[…]
Overwegende hetgeen volgt:
[…]
(3)
De Europese Raad heeft tijdens zijn speciale bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere de noodzaak erkend van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen. In dit verband heeft de Europese Raad met name verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie. Hiertoe heeft de Europese Raad de Raad verzocht snel besluiten aan te nemen op basis van voorstellen van de Commissie. De Europese Raad van Laken op 14 en 15 december 2001 heeft nog eens bevestigd dat het noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.
(4)
Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het Verdrag is vastgelegd.
[…]
(15)
De integratie van de gezinsleden dient te worden bevorderd. Daarom dienen zij een status te verkrijgen die onafhankelijk is van die van de gezinshereniger, met name in het geval van echtscheiding en het beëindigen van een relatie. Zij moeten op dezelfde voorwaarden als de gezinshereniger toegang hebben tot onderwijs, werk en beroepsopleiding.
[…]
heeft de volgende richtlijn vastgesteld:
[…]
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
[…]
Artikel 12
1. In afwijking van artikel 7 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling/gezinslid niet eisen dat hij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, bedoelde gezinsleden, het bewijs levert dat de vluchteling voldoet aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen.
Onverminderd de internationale verplichtingen, mogen de lidstaten eisen dat het in de eerste alinea vermelde bewijs wordt geleverd wanneer gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de gezinshereniger/het gezinslid bijzondere banden heeft. […]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling; […]
Artikel 30a
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien: [...]
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd; […]
Artikel 31
8. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.