ECLI:NL:RVS:2020:1386

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
201907216/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juli 2019 en haar uitspraak van 3 september 2019. De staatssecretaris had op 20 april 2017 een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit niet voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar ouders waren overleden en dat referent de voogdij over haar had verkregen. De rechtbank stelde de staatssecretaris in de gelegenheid om het gebrek in zijn besluit te herstellen, maar de staatssecretaris maakte hier geen gebruik van. De rechtbank verklaarde het beroep van referent en de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling en referent het overlijden van de ouders niet aannemelijk hadden gemaakt. De staatssecretaris verwees naar een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten, waaruit bleek dat de voogdijbrief mogelijk niet bevoegd was opgemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn standpunt niet onterecht was en dat de rechtbank niet had onderkend dat de verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De Afdeling vernietigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201907216/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juli 2019 en haar uitspraak van 3 september 2019 in zaak nr. 19/1200 in het geding tussen:
[referent] en [de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van die gelegenheid.
Bij uitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. van Asperen, advocaat te Rotterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en op [geboortedatum] 2002 is geboren. Zij beoogt verblijf bij referent die volgens haar haar zus en tevens haar pleegmoeder is. Zij heeft verder gesteld dat hun ouders zijn overleden.
2.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ouders zijn overleden en dat referent de voogdij over haar heeft verkregen.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 22 januari 2017 in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb heeft genomen. Zij heeft verder overwogen dat de staatssecretaris DNA-onderzoek moet aanbieden om referent en de vreemdeling in de gelegenheid te stellen hun familieband aannemelijk te maken, of de aanvraag alsnog moet inwilligen.
4.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet draagkrachtig heeft gemotiveerd dat referent en de vreemdeling het overlijden van hun ouders en hun pleegrelatie niet aannemelijk hebben gemaakt. Hij heeft dat volgens hem wel gedaan, door te verwijzen naar de verklaring van onderzoek van 1 maart 2017 van Bureau Documenten (hierna: de verklaring van onderzoek), de inhoud van de overgelegde voogdijbrief en de tegenstrijdige verklaringen die referent heeft afgelegd. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat DNA-onderzoek, ongeacht de uitkomst, de gestelde pleegrelatie niet aannemelijk kan maken, aldus de staatssecretaris.
4.1.    In de verklaring van onderzoek heeft Bureau Documenten geconcludeerd dat de voogdijbrief zeer wel mogelijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Bureau Documenten heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2017 (hierna: het ambtsbericht 2017) volgt dat een voogdijverklaring wordt afgegeven door de Sub-Zoba op basis van een uitspraak van de rechtbank, dat die uitspraak van de rechtbank niet is aangeboden voor onderzoek, dat het document is geproduceerd met een printtechniek, niet is ondertekend door de afgevende ambtenaar en dat in de vertaling wordt verwezen naar de bijlage waarop de handtekening van de administrateur staat, maar dat die bijlage evenmin voor onderzoek is aangeboden.
De staatssecretaris heeft aan zijn onder 2 weergegeven standpunt niet alleen de verklaring van onderzoek ten grondslag gelegd, maar ook dat het bevreemdend is dat in de voogdijbrief wordt verwezen naar artikel 205 van de Transitional Civil Code of Eritrea (TCCE) dat bepaalt dat, als één van de ouders van een minderjarig kind is overleden, de andere ouder voogd wordt van dat kind, terwijl de vreemdeling stelt dat beide ouders zijn overleden. Verder heeft de staatssecretaris daaraan ten grondslag gelegd dat referent tijdens het nader gehoor in de asielprocedure op 26 november 2015 heeft verklaard dat er geen officiële registratie van haar pleegouderschap is en dat zij in een bijlage van 6 juli 2016 bij de aanvraag heeft herhaald dat zij geen officiële aktes heeft, terwijl de voogdijbrief dateert van 20 juli 2010. Ten slotte heeft de staatssecretaris het bevreemdend geacht dat de vreemdeling en referent geen overlijdensakten hebben overgelegd, terwijl die volgens het ambtsbericht 2017 nodig zijn geweest voor een gerechtelijke procedure over de voogdij.
4.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636, onder 3.1, volgt dat de staatssecretaris er in beginsel van uit mag gaan dat een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen. Een situatie als hiervoor bedoeld doet zich onder meer voor als een vreemdeling gemotiveerd heeft betwist dat een verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van onderzoek niet op zorgvuldig onderzoek berust en evenmin begrijpelijk is. Dat Bureau Documenten zijn conclusie mede baseert op het ambtsbericht 2017, terwijl de ouders van de vreemdeling naar gesteld zijn overleden in 2003 en 2010, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de verklaring van onderzoek niet begrijpelijk is of niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De staatssecretaris heeft immers onbetwist gesteld dat de TCCE dateert van 1991, dus ook geldig was in 2003 en 2010, en dat de procedure van toekenning van voogdij bij rechterlijke uitspraak toen ook gold. De staatssecretaris heeft verder terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Bureau Documenten zijn conclusie niet uitsluitend heeft gebaseerd op het ambtsbericht 2017 en dat, als Bureau Documenten niet tot een conclusie had kunnen komen bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal, dit in de verklaring van onderzoek zou zijn vermeld. Verder volgt uit de uitspraak van 28 februari 2020 dat Bureau Documenten beschikt over een grote hoeveelheid sinds 1995 verzameld vergelijkingsmateriaal van Eritrese documenten. Omdat in de voogdijbrief verder naar een artikel van de TCCE wordt verwezen dat niet van toepassing is op de gestelde situatie van de vreemdeling, een tweetal bijbehorende documenten niet voor onderzoek is aangeboden en referent in zijn asielprocedure bovendien heeft verklaard geen officiële stukken te hebben, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte aan die brief niet de waarde gehecht die de vreemdeling en referent daaraan gehecht willen zien. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun ouders zijn overleden en referent de voogdij over de vreemdeling heeft gekregen.
Ten slotte betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3148, terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met een DNA-onderzoek geen pleegrelatie kan worden aangetoond.
4.3.    De grief slaagt.
4.4.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 22 januari 2019 in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192. Hij heeft zijn vaste gedragslijn correct toegepast en deze is volgens de Afdeling niet in strijd met het arrest E., zoals blijkt uit de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, aldus de staatssecretaris.
4.5.    Door geen nader onderzoek aan te bieden omdat, zoals hiervoor is overwogen, de vreemdeling en referent het overlijden van hun ouders en hun pleegrelatie niet aannemelijk hebben gemaakt, heeft de staatssecretaris bij het nemen van dat besluit in overeenstemming met zijn nieuwe vaste gedragslijn gehandeld. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019 is deze gedragslijn in algemene zin in overeenstemming met het algemene beoordelingskader in Eritrese nareiszaken dat het Hof in het arrest E. heeft uiteengezet. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat, zoals volgt uit de uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van de vreemdeling en de moeilijke situatie waarin zij verkeert, alleen al omdat zij immers niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ouders zijn overleden en referent haar pleegouder is.
4.6.    De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juli en 3 september 2019 in zaak nr. 19/1200;
III.    verklaart het ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter                       griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
488-948.