ECLI:NL:RVS:2020:1380

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
202001882/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan uitbreiding vakantiepark in Borger-Odoorn

Op 12 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen een groep verzoekers, wonend in Ees, gemeente Borger-Odoorn, en de raad van de gemeente Borger-Odoorn. Het geschil betreft het bestemmingsplan "Het Land van Bartje", dat op 16 januari 2020 door de raad is vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in een nieuwe planologische regeling voor het bestaande vakantiepark en maakt uitbreiding aan de noord- en zuidzijde van het park mogelijk. De verzoekers zijn van mening dat de uitbreidingsmogelijkheden en de verruimde bouw- en gebruiksmogelijkheden in het bestemmingsplan onterecht zijn en hebben daarom een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de coöperatie, die als derdebelanghebbende betrokken is, heeft toegezegd geen omgevingsvergunningen aan te vragen voor de uitbreidingslocaties A en B totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat, gezien deze toezegging, het verzoek om voorlopige voorziening niet langer spoedeisend is. De vrees van de verzoekers dat er vergunningvrije activiteiten zullen plaatsvinden, is ongegrond, aangezien de coöperatie ook heeft verklaard geen vergunningvrije activiteiten te zullen verrichten tot aan de uitspraak in de bodemprocedure.

De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en wijst het verzoek af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 12 juni 2020.

Uitspraak

202001882/2/R3.
Datum uitspraak: 12 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Ees, gemeente Borger-Odoorn, en anderen,
en
de raad van de gemeente Borger-Odoorn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Het Land van Bartje" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
Coöperatie Vakantiepark Het Land van Bartje U.A. (hierna: de coöperatie) heeft als derdebelanghebbende een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.    Partijen hebben verschillende stukken ingediend over het verzoek om voorlopige voorziening. Ook hebben partijen schriftelijk gereageerd op de vragen die de voorzieningenrechter aan hen heeft gesteld. De voorzieningenrechter acht zich op basis van de ingediende stukken voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen over het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter doet daarom uitspraak zonder zitting met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
2.    Het vakantiepark "Het Land van Bartje" ligt in het dorp Ees in de gemeente Borger-Odoorn. Het huidige park heeft een oppervlakte van ongeveer 40 ha. Het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe planologische regeling voor het bestaande vakantiepark en maakt daarnaast een uitbreiding van het vakantiepark mogelijk aan de noord- en zuidzijde van het park. Het perceel aan de noordzijde betreft een bosperceel en heeft een oppervlakte van ongeveer 3,6 ha. Op dit noordelijke perceel, ook wel genoemd perceel A, is een uitbreiding voorzien van de recreatieve verblijfseenheden van het vakantiepark. Het perceel aan de zuidzijde betreft een agrarisch perceel met een oppervlakte van ongeveer 8 ha. Dit perceel, ook wel genoemd perceel B, is in het op 16 januari 2020 vastgestelde bestemmingsplan bestemd voor dagrecreatie met de daarbij behorende voorzieningen en gebouwen.
3.    [verzoeker] en anderen kunnen zich niet verenigen met de uitbreidingsmogelijkheden aan de noord- en zuidzijde van het vakantiepark. Ook kunnen zij zich niet verenigen met de verruimde bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan volgens hen biedt ter plaatse van het bestaande vakantiepark. Om te voorkomen dat de nieuwe planologische mogelijkheden worden benut voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op hun beroep, hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
4.    Het verzoek- en beroepschrift zijn ingediend door een groep natuurlijke personen. Een aantal van hen woont nabij het plangebied en heeft ook een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan naar voren gebracht, waardoor het beroep wat betreft deze natuurlijke personen ontvankelijk is. De voorlopige voorzieningsprocedure leent zich niet voor een beoordeling van de ontvankelijkheid van alle appellanten en verzoekers. Dit zal in de bodemprocedure worden beoordeeld.
Uitbreidingslocaties A en B
5.    [verzoeker] en anderen vrezen blijkens de door hen ingediende stukken dat voorafgaand aan de bodemprocedure voor de uitbreidingslocaties A en B omgevingsvergunningen worden aangevraagd om de nieuwe planologische mogelijkheden ter plaatse te benutten. Ook vrezen zij dat ter plaatse vergunningvrij op basis van de nieuwe planologische mogelijkheden activiteiten worden verricht en bouwwerken worden gerealiseerd, zoals het realiseren van een grootschalige speeltuin met speeltoestellen, het vliegen met drones, het realiseren van paardenbakken en paardenweides en het organiseren van wedstrijden en paardenevenementen. Ook vrezen zij dat de gronden zullen worden afgegraven, geëgaliseerd en/of opgehoogd, zonder dat hiervoor volgens hen blijkens het op 16 januari 2020 vastgestelde bestemmingsplan een vergunning is vereist. Dergelijke grondwerkzaamheden leiden volgens hen tot een aantasting van hun leefomgeving, de aardkundige waarden van het gebied en de Hondsrug.
5.1.    De coöperatie heeft in haar brief van 20 mei 2020 toegezegd geen omgevingsvergunningen te zullen aanvragen voor de uitbreidingslocaties A en B totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan op het beroep van [verzoeker] en anderen. [verzoeker] en anderen hebben in hun nadere stuk van 4 juni 2020 onderkend dat gelet op deze toezegging in zoverre met hun verzoek om voorlopige voorziening niet langer spoedeisend belang is gemoeid.
5.2.    In hun nadere stuk van 4 juni 2020 wijzen [verzoeker] en anderen erop dat de toezegging van de coöperatie in de brief van 20 mei 2020 geen betrekking heeft op vergunningvrije bouw- en gebruiksactiviteiten.
De vrees van [verzoeker] en anderen dat dergelijke activiteiten voorafgaand aan de bodemprocedure op de uitbreidingslocaties A en B zullen plaatsvinden, is blijkens de nadere brief van de coöperatie van 8 juni 2020 echter ongegrond. In deze brief heeft de coöperatie in aanvulling op haar brief van 20 mei 2020 namelijk verklaard dat zij totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure evenmin vergunningvrij activiteiten op de uitbreidingslocaties A en B zal verrichten. Er zullen op deze uitbreidingslocaties tot aan de uitspraak in de bodemprocedure vergunningvrij dus geen nieuwe bouwwerken worden gerealiseerd en evenmin overige activiteiten en werkzaamheden, zoals het vliegen met drones en het afgraven, egaliseren of ophogen van gronden plaatsvinden, zo leidt de voorzieningenrechter af uit de brief van de coöperatie van 8 juni 2020.
5.3.    De coöperatie zal tot aan de uitspraak in de bodemprocedure dus uitsluitend haar bestaande activiteiten op de uitbreidingslocaties A en B voortzetten. Dit betreft blijkens de stukken van [verzoeker] en anderen onder meer het weiden van paarden op het bestaande weiland ter plaatse van uitbreidingslocatie B. In hun nadere stuk van 4 juni 2020 betogen [verzoeker] en anderen dat zij geur- en stofhinder van de paarden ondervinden en dat het weiden van paarden op uitbreidingslocatie B in strijd is met het ten tijde van het verzoek om voorlopige voorziening nog geldende bestemmingsplan "Buitengebied Borger", waarin uitbreidingslocatie B volgens hen is bestemd als agrarisch gebied. [verzoeker] en anderen stellen dat op het moment dat het op 16 januari 2020 vastgestelde bestemmingsplan in werking treedt, dit illegale gebruik zal worden gelegaliseerd met als gevolg dat hiertegen tot aan de bodemprocedure niet meer kan worden opgetreden.
Ook op dit punt ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om vooruitlopend op de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat, zoals hiervoor onder 5.2 ook is overwogen, de door [verzoeker] en anderen in dit verband genoemde schuilstallen en paardenbakken alsmede wedstrijden en paardenevenementen, tot aan de uitspraak in de bodemprocedure niet ter plaatse van uitbreidingslocatie B zullen worden gerealiseerd en plaatsvinden. De coöperatie zal tot aan de uitspraak in de bodemprocedure ter plaatse uitsluitend haar bestaande activiteiten voortzetten. De voorzieningenrechter ziet gelet op de afstand tussen de woningen van [verzoeker] en anderen en uitbreidingslocatie B, welke afstand wat betreft de meest dichtbij gelegen woning van verzoekers aan de [locatie] ongeveer 45 tot 50 m bedraagt, geen aanleiding voor het oordeel dat het al sinds langere tijd bestaande gebruik in de vorm van het weiden van paarden voor [verzoeker] en anderen een zodanige hinder veroorzaakt dat dit gebruik, nog daargelaten de vraag of met dit gebruik het bestemmingsplan "Buitengebied Borger" is overtreden, noodzaakt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bestaande vakantiepark, locatie C
6.    [verzoeker] en anderen vrezen blijkens hun nadere stuk van 4 juni 2020 tevens dat ter plaatse van de gronden van het bestaande vakantiepark, ook wel genoemd locatie C, voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure vergunningen zullen worden aangevraagd op basis van de nieuwe planologische mogelijkheden die het op 16 januari 2020 vastgestelde bestemmingsplan biedt. Ook vrezen zij dat op basis van deze nieuwe planologische mogelijkheden ter plaatse al vooruitlopend op de bodemprocedure vergunningvrij bouw- en gebruiksactiviteiten zullen plaatsvinden.
6.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat ook deze vrees van [verzoeker] en anderen ongegrond is. Ter onderbouwing verwijst de voorzieningenrechter naar de brief van de coöperatie van 8 juni 2020, waarin de coöperatie heeft verklaard tot aan de uitspraak in de bodemprocedure wat betreft het bestaande park uitsluitend vergunningen te zullen aanvragen en vergunningvrije bouw- en gebruiksactiviteiten te zullen uitvoeren die al op basis van het ten tijde van het verzoek om voorlopige voorziening nog geldende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Recreatieterrein Land van Bartje" uit 2003 zijn toegestaan. Ook wat betreft het bestaande vakantiepark ziet de voorzieningenrechter gelet op de toezegging van de coöperatie in de brief van 8 juni 2020 geen aanleiding om vooruitlopend op de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Conclusie
7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2020
810.