ECLI:NL:RVS:2020:1364

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
201906928/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister voor Medische Zorg inzake vergunningen voor huisartsenpraktijk

In deze zaak hebben [appellant A] en [appellant B], beiden apothekers in Neer, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Medische Zorg van 5 augustus 2019. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2019, waarin het hoger beroep van de appellanten gegrond werd verklaard. De minister had eerder vergunningen verleend aan [belanghebbenden], die een gezamenlijke huisartsenpraktijk in Kessel runnen, voor het bereiden en ter hand stellen van geneesmiddelen. De Afdeling oordeelde dat het afstandscriterium dat de minister hanteerde niet in overeenstemming was met de Geneesmiddelenwet, wat leidde tot de vernietiging van het besluit op bezwaar van de minister.

Na de uitspraak van februari 2019 heeft de minister het bezwaar van de appellanten gegrond verklaard en de vergunningen van de huisartsenpraktijk ingetrokken. De appellanten stelden echter beroep in tegen het besluit van 5 augustus 2019, omdat de minister had nagelaten hen een proceskostenvergoeding toe te kennen. De Afdeling oordeelde dat de minister dit inderdaad had moeten doen, aangezien het bezwaar gegrond was verklaard en de eerdere besluiten onrechtmatig waren.

De Afdeling heeft het beroep van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2020.

Uitspraak

201906928/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats]
en
de minister voor Medische Zorg,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellanten] gegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 maart 2018 in zaak nr. 16/673 vernietigd, het besluit van de minister van 22 januari 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellanten] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft de minister het door [appellanten] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 21 september 2015 herroepen en de verleende vergunningen per 1 september 2019 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld. [belanghebbenden] hebben een zienswijze ingebracht.
[belanghebbenden] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit is ter zitting ingetrokken.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A] en [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans, rechtsbijstandverlener te Amsterdam en [gemachtigde B], en [belanghebbenden], vertegenwoordigd door [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door M.L. Bosman en G.T. van Wissen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [belanghebbenden] hebben een gezamenlijke huisartsenpraktijk in Kessel. Bij te onderscheiden besluiten van 21 september 2015 heeft de minister [belanghebbenden] vergunningen verleend voor het bereiden ten behoeve van en het ter hand stellen van geneesmiddelen aan patiënten van de huisartsenpraktijk die is gevestigd in Kessel. In het besluit op bezwaar heeft de minister de verlening gehandhaafd. [appellanten] zijn beiden werkzaam als apothekers in Neer en hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening. Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellanten] gegrond verklaard, omdat, kort gezegd, het door de minister gehanteerde afstandscriterium niet in overeenstemming is met de definitie van het afstandscriterium zoals neergelegd in artikel 61, tiende lid, van de Geneesmiddelenwet. De Afdeling heeft daarop het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellanten] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Besluit van 5 augustus 2019
2.    De minister heeft bij besluit van 5 augustus 2019 opnieuw op het bezwaar van [appellanten] beslist. De minister heeft daarbij, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 21 september 2015 herroepen en de aan [belanghebbenden] verleende vergunningen per 1 september 2019 ingetrokken.
Omvang van het geding
3.    Gebleken is dat [belanghebbenden] na voormelde uitspraak van de Afdeling nieuwe aanvragen voor een vergunning hebben ingediend. De minister heeft bij te onderscheiden besluiten van 22 augustus 2019 deze vergunningen verleend. Deze besluiten zijn niet aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat deze besluiten en de daartegen gemaakte bezwaren in deze procedure niet aan de orde zijn.
Beroep [appellanten] tegen besluit 5 augustus 2019
4.    [appellanten] betogen dat de minister, nu hij het bezwaar gegrond heeft verklaard, ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.1.    In hun bezwaarschrift hebben [appellanten] verzocht om vergoeding van de proceskosten. Nu de minister in het nieuwe besluit op bezwaar het bezwaar gegrond heeft verklaard, en de besluiten van21 september 2015 aldus wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid heeft herroepen, diende hij [appellanten] een proceskostenvergoeding toe te kennen. De minister heeft dit ook erkend. Hij heeft bij brief van18 oktober 2019 alsnog een proceskostenvergoeding toegekend.
Het betoog slaagt.
5.    [appellanten] hebben in hun beroepschrift te kennen gegeven dat het beroep zich voor zover nodig ook richt tegen de overwegingen in het advies van de bezwaarschriftencommissie inzake de verbinding van het veer. De Afdeling overweegt hierover dat, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, deze overwegingen ten overvloede zijn gegeven en niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag liggen. Het betoog van [appellanten] hierover behoeft derhalve geen bespreking.
Conclusie
6.    Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 5 augustus 2019 is gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd, voor zover is nagelaten [appellanten] een proceskostenvergoeding toe te kennen. Omdat de minister, zoals in overweging 4.1 is vermeld, reeds is overgegaan tot het toekennen van een proceskostenvergoeding ziet de Afdeling aanleiding om te volstaan met deze vernietiging.
7.    De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van beroep te worden veroordeeld. De Afdeling ziet aanleiding een wegingsfactor 0,5 toe te passen, waarbij uitsluitend voor het beroepschrift een procespunt wordt toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de minister voor Medische Zorg van 5 augustus 2019, kenmerk DWJZ-2015000819, voor zover daarbij is nagelaten de door [appellant A] en [appellant B] voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakte proceskosten te vergoeden;
III.    veroordeelt de minister voor Medische Zorg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (zegge: tweehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat de minister voor Medische Zorg aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00
(zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020
818.