ECLI:NL:RVS:2020:1360

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
201903752/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2019. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris van 27 november 2017, waarin aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen werden afgewezen, vernietigd. De staatssecretaris had de aanvragen afgewezen op basis van de registratie van de vreemdelingen in Italië, waar de referent als meerderjarige was geregistreerd. De vreemdelingen stelden dat deze registratie onjuist was en dat zij recht hadden op verblijf bij hun referent, die hun minderjarige zoon en broer is.

De staatssecretaris voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de registratie in Italië als juist beschouwde. De rechtbank had als tegenbewijs de consistente verklaringen van de referent in zijn asielprocedure en een kopie van een geboortebewijs betrokken. De staatssecretaris betoogde echter dat de vreemdelingen onvoldoende bewijs hadden geleverd om de registratie in Italië te betwisten, en dat de enkele verklaring van de referent niet voldoende was om aan te tonen dat de registratie onjuist was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdelingen niet in hun bewijslevering waren geslaagd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juni 2020.

Uitspraak

201903752/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2019 in zaak nr. AWB 19/31 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 november 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 4 december 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen willen verblijf bij referent, hun gestelde minderjarige zoon en broer. Bij aanmelding in Italië heeft referent [1997] opgegeven als zijn geboortedatum en daarmee staat hij in dat land als meerderjarige geregistreerd. In geschil is of de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat deze registratie onjuist is.
2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in het tegenbewijs van de vreemdelingen geen aanleiding heeft gezien om niet van de registratie in Italië uit te gaan.
2.1.    De rechtbank heeft als tegenbewijs bij haar oordeel betrokken: dat referent in zijn asielprocedure consistent heeft verklaard dat hij is geboren op [1999], dat er een kopie van een geboortebewijs is overgelegd en dat referent in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) met geboortedatum [1999] is geregistreerd.
2.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, terecht van is uitgegaan dat de registratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is.
Niet in geschil is dat de aan referent verleende asielvergunning [1997] als zijn geboortedatum vermeldt. De staatssecretaris voert terecht aan dat de enkele omstandigheid dat referent in de asielprocedure consistent heeft verklaard dat hij is geboren op [1999], onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. In dit licht wijst hij er terecht op dat de vreemdelingen, zoals hij ook in de besluiten heeft opgemerkt, geen originele identiteitsdocumenten hebben overgelegd ter staving van de gestelde geboortedatum van referent. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat hij in de besluiten heeft toegelicht dat een kopie van een geboortebewijs, dat bovendien geen foto of andere identificerende elementen bevat, niet op echtheid te onderzoeken is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2159, onder 4. Ook heeft de staatssecretaris in de besluiten terecht in aanmerking genomen dat de inschrijving in de BRP alleen is gebaseerd op de eigen verklaringen van referent, de eerder genoemde kopie van een geboortebewijs en het verslag van zijn eerste asielgehoor. Daarom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de registratie van de geboortedatum van referent in de BRP en de daarop gebaseerde vermelding van die geboortedatum in andere documenten geen betekenis toekomt. In het verweer heeft hij er verder op gewezen dat hij de burgemeester van de betrokken gemeente conform artikel 2.17 van de Wet basisregistratie personen bij brief van 30 juni 2017 mededeling heeft gedaan van de door hem in de asielprocedure van referent gehanteerde geboortedatum van [1997]. Dat de registratie in de BRP nog niet is aangepast, leidt niet tot een ander oordeel. Het is immers aan de staatssecretaris om in het kader van deze procedure te beoordelen of de vreemdelingen de gestelde minderjarigheid van referent aannemelijk hebben gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2160, onder 2.2. Hij betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij hierin niet zijn geslaagd.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2019 in zaak nr. AWB 19/31;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020
154-938.