ECLI:NL:RVS:2020:136

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
201810230/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 26 november 2018 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Afghanistan, had zijn aanvraag in eerste instantie ingediend, maar deze was op 31 mei 2017 door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de vreemdeling's asielrelaas ongeloofwaardig was, en dat er medisch steunbewijs was in de vorm van een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO-rapport) dat de vreemdeling's verklaringen ondersteunde.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het iMMO-rapport de vreemdeling's verklaringen ondersteunde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geklaagd over de motivering van de rechtbank. De rechtbank had niet voldoende gemotiveerd dat er sprake was van medisch steunbewijs dat nader onderzoek vereiste. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moest nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201810230/1/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 november 2018 in zaak nr. NL17.3704 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is minderjarig en komt uit Afghanistan. Hij stelt dat hij daar bij terugkeer een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico op ernstige schade loopt, omdat hij eerder problemen heeft ondervonden van de Taliban waarbij zijn vader tijdens een beschieting is omgekomen. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht omdat de vreemdeling op meerdere punten onlogisch, inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat de vreemdeling een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 3 juli 2018 (hierna: het iMMO-rapport) heeft overgelegd waaruit volgens de rechtbank blijkt dat hij tijdens de gehoren niet in staat was om compleet, coherent en consistent te verklaren. Ook biedt het iMMO-rapport medisch steunbewijs voor de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen, aldus de rechtbank.
2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief allereerst dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling al ten tijde van de gehoren beperkt was in zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, niet heeft onderkend dat de desbetreffende redenering in het iMMO-rapport niet begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop niet aansluiten. Hij betoogt dat het in dat rapport aangehaalde patiëntendossier is geprint op 24 juni 2016, en dat de daarin opgenomen informatie niets zegt over de medische toestand van de vreemdeling ten tijde van het nader gehoor op 23 juni 2016 en het aanvullend gehoor op 18 juli 2016. De staatssecretaris gaat eraan voorbij dat het iMMO zich op een meer recente en meer uitgebreide versie van het patiëntendossier heeft gebaseerd dan de versie die is geprint op 24 juni 2016. De grief faalt in zoverre.
3.    De staatssecretaris klaagt in de grief wel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de in het iMMO-rapport opgenomen samenvatting van het asielrelaas blijkt dat de beperking van het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad op het gehele asielrelaas. Een dergelijke samenvatting wordt blijkens de bijgevoegde leeswijzer immers altijd gegeven, zodat in een individueel geval daarmee geen antwoord wordt gegeven op de vraag op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad (uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460). Dat de staatssecretaris het gehele asielrelaas als één relevant element heeft aangemerkt, maakt dit niet anders. De staatssecretaris heeft in dat relaas verschillende onderdelen onderscheiden. In zoverre slaagt de grief.
4.    De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het iMMO niet is uitgegaan van de veronderstelling dat de door de vreemdeling gestelde beschieting door de Taliban, waarbij zijn vader is omgekomen, en de daaraan voorafgaande gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Waar het iMMO in paragraaf 6.2 van zijn rapport ingaat op de vraag of de geheugenproblemen van de vreemdeling hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om te verklaren, stelt het onder meer dat de vreemdeling als gevolg van het incident een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft ontwikkeld waardoor het gebrek aan herinneringen rondom deze gebeurtenis verklaarbaar is. Het iMMO gaat er dus kennelijk van uit dat die beschieting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
4.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de onder 4 bedoelde passage van het iMMO-rapport niet worden gelezen in het verlengde van paragraaf 5.3 van dat rapport, waarin het iMMO is ingegaan op de mate van waarschijnlijkheid dat de PTSS van de vreemdeling het gevolg is van wat hij in Afghanistan zegt te hebben meegemaakt. Het iMMO concludeert in die paragraaf dat de PTSS 'typerend' is voor de gestelde gebeurtenissen in Afghanistan. Dit betekent volgens het Istanbul Protocol dat niet kan worden uitgesloten dat er een andere oorzaak is van de PTSS. De stellige conclusie in voormelde passage in paragraaf 6.2 van het iMMO-rapport dat de PTSS het gevolg is van de beschieting, staat hiermee in tegenspraak.
4.2.    Los hiervan gaat de rechtbank er ook aan voorbij dat met het iMMO-rapport niet vaststaat dat de geheugenproblemen van de vreemdeling worden veroorzaakt door de PTSS. Het iMMO zegt immers zelf op p. 12 van het rapport dat die problemen evengoed het gevolg kunnen zijn van een hersenschudding door een fysieke klap, en dus niet van de PTSS. Nu nergens uit het iMMO-rapport blijkt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling een fysieke klap heeft opgelopen bij de door hem gestelde gebeurtenissen, is niet uit te sluiten dat de geheugenproblemen een andere oorzaak hebben dan wat de vreemdeling naar eigen zeggen in Afghanistan is overkomen. Omdat het iMMO desondanks heeft gesteld dat de geheugenproblemen worden veroorzaakt door het gestelde incident, blijkt ook hieruit dat het iMMO ervan is uitgegaan dat dat incident daadwerkelijk heeft plaatsgevonden zoals door de vreemdeling is verklaard.
4.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het iMMO in paragraaf 6.2 van het iMMO-rapport niet is uitgegaan van de veronderstelling dat de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook in zoverre slaagt de grief.
5.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat er sprake is van medisch steunbewijs op grond waarvan hij nader onderzoek moet laten doen naar de oorzaak van de medische problematiek van de vreemdeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, volgt dat het bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot nader medisch onderzoek verplicht, onder meer van belang is in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag, of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Gelet hierop had de rechtbank moeten ingaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling door de staatssecretaris en de daartegen gerichte beroepsgronden van de vreemdeling, voordat zij kon beoordelen of het iMMO-rapport noopte tot nader medisch onderzoek. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader medisch onderzoek moet laten doen naar de oorzaak van de problematiek van de vreemdeling. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4234.
6.    De grief slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 november 2018 in zaak nr. NL17.3704;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2020
363-894.