ECLI:NL:RVS:2020:1320

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
201907739/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij onterecht aangeboden afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 21 juni 2019 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat op 19 juni 2019 een doos met huishoudelijke afvalstoffen was aangetroffen naast een inzamelvoorziening in Den Haag. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden op de appellant verhaald. De appellant betwistte echter dat hij de doos had aangeboden en stelde dat hij deze doos had achtergelaten bij de winkel waar hij een loungeset had gekocht.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de doos met een adreslabel naar de appellant te herleiden was, maar dat de afstand tussen zijn woning en de plek waar de doos was aangetroffen ongeveer 10 kilometer bedraagt. De appellant heeft verklaard dat hij zijn afval altijd op de juiste manier aanbiedt en dat hij de doos niet op die plek zou hebben achtergelaten. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte de appellant als overtreder had aangemerkt, omdat de omstandigheden, waaronder de afstand en de verklaring van de appellant, niet aannemelijk maakten dat hij de doos had neergezet.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant gegrond is, het besluit van het college van 26 september 2019 wordt vernietigd, en dat de appellant de kosten voor het opruimen van de doos niet hoeft te betalen. Tevens wordt het college gelast om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

201907739/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het college zijn beslissing om op 19 juni 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 juni 2019 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening op de Kolenwagenslag te Den Haag ter hoogte van huisnummer 1. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat het adreslabel op de doos tot hem te herleiden is.
2.    [appellant] betwist dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. In de aangetroffen doos zat een loungeset. [appellant] heeft de desbetreffende loungeset gekocht bij een vestiging van Kwantum in winkelcentrum de Mega Stores in Den Haag en daar opgehaald op 15 juni 2019. Hij heeft de doos achtergelaten bij de winkel en de loungeset vervolgens meegenomen in zijn auto. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom hij de doos op 10 kilometer afstand van zijn woning naast een inzamelvoorziening zou plaatsen.
[appellant] betoogt voorts dat hij zijn afval altijd op de juiste wijze aanbiedt. Als de container in zijn straat vol is neemt hij de huisvuilzak weer mee naar binnen en als hij een huisvuilzak in de inzamelvoorziening deponeert controleert hij altijd of de zak daadwerkelijk naar beneden is gevallen, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 5:25, eerste lid, luidt:
"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:
"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de doos die op 19 juni 2019 is aangetroffen in strijd met de Afvalstoffenverordening buiten de inzamelvoorziening is geplaatst. Evenmin is in geschil dat op de doos een adreslabel met de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen. Hiermee is het adreslabel tot hem te herleiden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:783), is de omstandigheid dat [appellant] woonachtig is op grote afstand van de plek waar de doos is aangetroffen, op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Dit doet er echter niet aan af dat aan die afstand in samenhang met andere omstandigheden betekenis kan toekomen bij beantwoording van de vraag of degene tot wie de huishoudelijke afvalstoffen herleidbaar zijn als overtreder kan worden aangemerkt.
2.4.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de afstand tussen de woning van [appellant] tot de inzamelvoorziening ter hoogte van de Kolenwagenslag 1 ongeveer 10 kilometer bedraagt. Voorts ligt de locatie waar de doos is aangetroffen niet op de route tussen de vestiging van Kwantum waar de loungeset is gekocht en de woning van [appellant] aan de [locatie]. Evenmin is in geschil dat [appellant] zijn huishoudelijke afval in de afvalcontainers bij hem in de straat kan deponeren. Verder kan hij zijn oud papier vlakbij zijn woning deponeren. Naar [appellant] stelt, maakt hij van deze mogelijkheden ook gebruik.
Voorts is van belang dat [appellant] geloofwaardig schriftelijk en ter zitting heeft verklaard omtrent het achterlaten van de doos bij Kwantum. De bewijskracht hiervan wordt versterkt door de door [appellant] overgelegde e-mailwisseling met Kwantum. Blijkens deze e-mailwisseling heeft de klantenservice van Kwantum aan [appellant] in reactie op diens melding van het voorval cadeaucheques aangeboden. De omstandigheid dat Kwantum dit slechts heeft gedaan "uit coulance" doet - anders dan het college ter zitting heeft betoogd - niet af aan de overtuigingskracht van hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht.
Gelet op de verschillende inzamelmogelijkheden in de directe nabijheid van de woning van [appellant], in aanmerking genomen dat de doos op 10 kilometer van zijn woning en niet op de route tussen de Kwantum-vestiging en de woning van [appellant] is aangetroffen en gelet op hetgeen hiervoor verder is overwogen omtrent de specifieke omstandigheden van het geval, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat [appellant] de doos ter hoogte van de Kolenwagenslag 1 heeft neergezet. Het college heeft [appellant] gelet op voormelde omstandigheden dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en ten onrechte een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op hem verhaald (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2165).
Het betoog slaagt.
3.        Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 september 2019 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 juni 2019 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het voorgaande betekent dat [appellant] de kosten voor het opruimen van de doos niet hoeft te betalen.
4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 september 2019, kenmerk B.4.19.2725.001/BZW0000012175;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 juni 2019, kenmerk 05136W2A19;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
490.