201810013/1/V3 en 201810285/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 december 2018 in zaken nrs. NL18.23103 en NL18.23146 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 november 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 17 december 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.
Overwegingen
Inleiding in beide zaken
1. De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Hij heeft op 22 november 2018 via een grensdoorlaatpost de buitengrens van Griekenland overschreden. Een grenswachter heeft daarbij het door de vreemdeling overgelegde geldige, op zijn naam gestelde, biometrische paspoort afgestempeld. De vreemdeling is via Malta en Italië op 27 november 2018 naar België gevlogen. Op 29 november 2019 is de vreemdeling in Nederland strafrechtelijk aangehouden, omdat hij op een parkeerplaats langs de A12 in de gemeente Woerden een vrachtauto was ingeklommen om, naar zijn zeggen, te schuilen nadat hij op deze parkeerplaats uit zijn taxi vanuit België was gezet. Dezelfde dag is de vreemdeling overgedragen aan ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen.
1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
In zaak nr. 201810013/1/V3 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
De uitspraak van de rechtbank en grief 3
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en evenmin over een retourticket, zodat hij niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode gestelde voorwaarde voor toegang. Daarom heeft de vreemdeling geen vrije termijn en evenmin het in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 bedoelde rechtmatig verblijf.
De vreemdeling klaagt ten eerste dat de rechtbank door zo te overwegen niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het terugkeerbesluit het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan en een retourticket niet heeft toegelicht. Vervolgens heeft de rechtbank ook niet onderkend dat de staatssecretaris in dat besluit ten onrechte geen rechtmatig verblijf heeft aangenomen. De vreemdeling voert aan dat hij in de Europese Unie aan het rondreizen was om familie te bezoeken en dat hij vanuit België met een taxi Nederland is binnen gekomen. Voor deze rit heeft hij al het contante geld dat hij op dat moment bij zich had moeten uitgeven. Bij deze binnenkomst beschikte hij over zijn paspoort en had toegang tot banktegoeden.
Beoordeling
3. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft dan wel niet gebleken is dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft deze vaststelling niet kenbaar gemotiveerd.
De staatssecretaris heeft de aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde zware en lichte gronden voor het onthouden van een vertrektermijn ook ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring om te motiveren dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Anders dan in het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring de zware grond (3a) dat de vreemdeling "Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel een poging daartoe heeft gedaan" en de lichte grond (4b) dat de vreemdeling "niet beschikt over voldoende middelen van bestaan" wel van een toelichting voorzien.
3.1. In de situatie dat aan het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag zijn gelegd en deze besluiten op dezelfde dag kort na elkaar zijn uitgereikt, heeft de Afdeling tot uitgangspunt genomen dat er voor de betrokken vreemdeling redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat de feitelijke toelichting en, voor zover vereist, de nadere toelichting in de maatregel van bewaring ook geldt voor het terugkeerbesluit (zie de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3426). In deze zaken heeft het uitreiken van de maatregel van bewaring na het uitreiken van het terugkeerbesluit 45 minuten langer geduurd dan in de uitspraak van 9 oktober 2019. Dit verschil is niet zo groot dat het uitgangspunt in deze uitspraak niet meer van toepassing is.
4. Uit de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat de staatssecretaris bij de zware grond (3a) de feitelijke juistheid hiervan moet toelichten, waaronder dat de betrokken vreemdeling geen rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000 heeft. De toelichting bij deze grond of de toelichting bij de lichte grond (4b) kan daarom dienen als motivering voor de vaststelling in het terugkeerbesluit dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft dan wel niet gebleken is dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. 4.1. De staatssecretaris heeft de zware grond (3a) in de maatregel van bewaring als volgt toegelicht:
"De vreemdeling beschikt over een inreisstempel van het Schengengebied. Gelet op het reisverhaal van de betrokken vreemdeling en het feit dat de vreemdeling werd aangetroffen in een vrachtauto, die door hem vernield was, kan het vermoeden worden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd en niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake rechtmatige verblijfsduur. Hij heeft dit vermoeden niet met geloofwaardige bewijsmiddelen weerlegt."
4.2. De rechtbank heeft in wezen vooruit gelopen op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019 door aan de hand van de toelichting in de maatregel van bewaring bij de zware grond (3a) en de lichte grond (4b) te toetsen of de staatssecretaris in het terugkeerbesluit heeft toegelicht dat de vreemdeling niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Hieruit volgt dat de eerste klacht van de vreemdeling faalt.
Overigens heeft de rechtbank niet onderkend dat zij het ontbreken van een retourticket niet in haar beoordeling kon betrekken, omdat de staatssecretaris dit ontbreken niet in de maatregel van bewaring heeft vermeld.
5. Daarmee is de tweede klacht aan de orde, die erop neerkomt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de feitelijke toelichting voor het vermoeden dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnenkomen en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan niet deugdelijk is.
5.1. Uit wat onder 4. is overwogen, volgt dat de grond "Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen" niet letterlijk moet worden gelezen. Waar het in deze zaak om gaat is of de staatssecretaris naar behoren heeft vastgesteld dat de vreemdeling in Nederland geen rechtmatig verblijf had omdat hij niet aan de voorwaarden voor dat verblijf voldeed. De enkele verwijzing naar het reisverhaal van de vreemdeling en het feit dat hij in een vrachtauto is aangetroffen kan naar het oordeel van de Afdeling in het licht van wat de vreemdeling heeft aangevoerd niet zonder meer dienen als toelichting voor het vermoeden dat hij geen rechtmatig verblijf heeft.
5.2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over een inkomen uit arbeid, een uitkering op grond van de Ziektewet, een werkeloosheidsuitkering, inkomsten uit arbeid als zelfstandige of inkomsten uit eigen vermogen en daarom niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de SGC volgt dat een onderdaan van een derde land alternatief over voldoende middelen van bestaan kan beschikken: (1) door deze middelen bij zich te hebben of (2) door deze middelen rechtmatig te verwerven.
De staatssecretaris heeft de feitelijke toelichting voor het ontbreken van middelen van bestaan alleen gebaseerd op punt (2) en daarmee de invulling van dit vereiste onvolledig toegepast. Hieruit volgt dat de feitelijke toelichting voor dit vereiste ondeugdelijk is.
Voor zover de staatsecretaris zich ook op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan punt (1), volgt uit artikel 6, vierde lid, van de SGC, dat een onderdaan van een derde land in Nederland beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien hij kan beschikken over het door Nederland vastgestelde richtbedrag. Nederland heeft dat bedrag per 13 oktober 2006 (datum van bekendmaking in Publicatieblad overeenkomstig artikel 39, tweede lid, van de SGC) vastgesteld op € 34,00 per dag en heeft dat bedrag nadien niet verhoogd. De staatssecretaris heeft in het terugkeerbesluit niet feitelijk toegelicht dat de vreemdeling niet over dat bedrag beschikt.
6. De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de vaststelling in het terugkeerbesluit dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft dan wel niet gebleken is dat hij rechtmatig in Nederland verblijft niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
In zoverre slaagt grief 3.
In zaak nr. 201810285/1/V3 (maatregel van bewaring)
7. Gelet op het ontbreken van een rechtmatig terugkeerbesluit, klaagt de vreemdeling daarom in grief 2 van het in deze zaak ingestelde hoger beroep ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is, omdat de wettelijke grondslag voor de maatregel in dit geval niet kan worden toegepast.
8. Deze grief slaagt ook.
Conclusie in beide zaken
9. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond. Het terugkeerbesluit en inreisverbod van 29 november 2018 worden vernietigd en omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 december 2018 in zaken nrs. NL18.23103 en NL18.23146;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt het terugkeerbesluit en inreisverbod van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 29 november 2018, V-nummer […];
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.700,00 (zegge: zeventienhonderd euro) over de periode 29 november 2018 tot en met 18 december 2018, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
347.
Bijlage
Schengengrenscode (PB 2016 L 77)
Artikel 3
Deze verordening is van toepassing op iedereen die de binnen- of buitengrenzen van de lidstaten overschrijdt, […].
Artikel 6
1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:
[…];
c) het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
[…].
4. Bij de beoordeling van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen.
De door elk van de lidstaten vastgestelde richtbedragen worden meegedeeld aan de Commissie, overeenkomstig artikel 39.
De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. Borgstellingen, voor zover het nationale recht daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in het nationale recht, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.
[…].
Artikel 22
De binnengrenzen kunnen op iedere plaats worden overschreden zonder dat personen, ongeacht hun nationaliteit, worden gecontroleerd.
Artikel 39
1. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van:
[…];
c) de jaarlijks door de nationale autoriteiten vastgestelde referentiebedragen voor de overschrijding van hun buitengrenzen;
[…].
2. De Commissie stelt de overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie beschikbaar voor de lidstaten en het publiek door deze in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie en op enige andere geschikte wijze bekend te maken.
Richtbedragen voor het overschrijden van de buitengrenzen
(PB 2006 C 247)
[…].
NEDERLAND
Het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de controle ten aanzien van het vereiste te beschikken over voldoende middelen van bestaan bedraagt thans 34 EUR per persoon per dag.
De aan voormeld uitgangspunt verbonden soepele toepassing blijft gehandhaafd, aangezien het antwoord op de vraag of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn afhankelijk is en blijft van onder meer de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
[…].
Vw 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…];
i. gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan;
[…].