ECLI:NL:RVS:2020:1303

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
202002175/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling met betwiste nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, waarin de rechtbank op 24 maart 2020 het beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling, die stelt de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo te hebben, was op 12 maart 2020 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht op uitzetting naar de Republiek Congo was en kende de vreemdeling schadevergoeding toe.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat er geen zicht op uitzetting was. Hij baseert zich op een mondelinge toezegging van de consul van de Republiek Congo dat een laissez-passer zou worden afgegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat er op het moment van opleggen van de maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting was. De staatssecretaris heeft voldoende onderbouwd dat er zicht op uitzetting was, en de Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van het verslag van de presentatie te twijfelen.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Raad van State, waarbij de voorzitter, mr. E. Steendijk, niet in staat was de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

202002175/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 maart 2020 in zaak nr. NL20.6571 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Diever, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling stelt de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo te hebben. Volgens de staatssecretaris is zij afkomstig uit de Republiek Congo. In geschil is of er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is naar de Republiek Congo.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er op het moment van opleggen van de maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar de Republiek Congo bestond. Hij stelt zich op het standpunt dat hij het zicht op uitzetting terecht heeft gebaseerd op de mondelinge toezegging van de consul van de Republiek Congo dat een laissez-passer zou worden afgegeven, zoals vastgelegd in het verslag van de presentatie van 20 februari 2020. Hij voert aan dat de vreemdeling geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit verslag. De rechtbank had niet op grond van de enkele betwisting door de vreemdeling aan de juistheid van het verslag van de presentatie behoren te twijfelen, aldus de staatssecretaris.
3.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er op het moment van opleggen van de maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar de Republiek Congo bestond. Nu uit het verslag van de presentatie van 20 februari 2020 blijkt dat zodra de vluchtgegevens bekend zijn, een laissez-passer zal worden verstrekt, heeft de staatssecretaris het zicht op uitzetting voldoende onderbouwd. De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van het verslag te twijfelen. Dat het verslag door een medewerker van de Dienst Terugkeer en Vertrek is opgesteld en de consul zijn toezegging niet op schrift heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende. De vreemdeling heeft in beroep bij de rechtbank noch in haar schriftelijke uiteenzetting aan de Afdeling gesteld dat het verslag van de presentatie feitelijk niet juist zou zijn. De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.    In beroep heeft de vreemdeling de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware grond, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder i, van het Vb 2000, bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij niet uitdrukkelijk heeft gezegd dat zij niet wil terugkeren naar de Republiek Congo. Zij heeft alleen gezegd niet te willen terugkeren naar de Democratische Republiek Congo, het land waarvan zij stelt de nationaliteit te hebben. Zij heeft verder aangevoerd dat zij bij tien van de elf vertrekgesprekken aanwezig is geweest en heeft meegewerkt aan de presentaties bij ambassade van de Republiek Congo.
5.1.    De staatssecretaris heeft aan de maatregel van bewaring de zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, c en i, en de lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, c en d, van het Vb 2000, ten grondslag gelegd. De vreemdeling heeft alleen beroepsgronden tegen de grond, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder i, van het Vb 2000, aangevoerd. Wat de vreemdeling over deze grond heeft aangevoerd, doet er dus niet aan af dat de maatregel van bewaring op voldoende gronden berust. De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 maart 2020 in zaak nr. NL20.6571;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd dede uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
371-945.