201901686/2/A3.
Datum uitspraak: 27 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/4813 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4276 heeft de Afdeling het college opgedragen om het gebrek in het besluit van 21 juni 2018, kenmerk SPA/UIT/2018002577, te herstellen door dat alsnog deugdelijk te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 april 2018 opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] heeft schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek dat in de tussenuitspraak is vastgesteld, is hersteld.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor een weergave van de relevante feiten en het relevante wettelijk kader verwijst de Afdeling naar de tussenuitspraak.
De tussenuitspraak over het besluit van 21 juni 2018 en de conclusie over dat besluit
2. Uit overweging 8.2 van de tussenuitspraak volgt dat het college in het kader van het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ter plaatse had moeten onderzoeken of de auto van [appellant] dan wel die van zijn partner in de garage past en of het mogelijk is om in de garage uit de auto te stappen. Omdat het college heeft nagelaten dat onderzoek uit te voeren, komt het besluit van 21 juni 2018, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 juni 2018 vernietigen.
3. De Afdeling zal hieronder beoordelen of het college aan de opdracht in de tussenuitspraak heeft voldaan.
Het besluit van 9 maart 2020
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 9 maart 2020 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant]. Dit besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet van rechtswege onderwerp van dit geding.
5. Het college heeft het bezwaar onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Parkeervergunningen (hierna: de commissie) van 4 maart 2020 opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek ter plaatse is gebleken dat [appellant] vanwege rugklachten niet of in elk geval heel moeilijk uit een van de twee auto’s kan stappen als een van deze auto’s in de garage is gestald. Hiermee is volgens het college echter niet gegeven dat ook de partner van [appellant] niet uit een van de auto’s zou kunnen stappen. Volgens het college is het voor een persoon zonder relevante medische beperkingen mogelijk om in- en uit de Audi TT te stappen, terwijl deze in de garage is gestald. Verder is niet gebleken dat de partner van [appellant] een relevante medische beperking heeft. Bovendien zijn beide auto’s van [appellant] en zijn partner bovengemiddeld breed. Daarbij komt dat de Audi TT relatief lange deuren heeft, waardoor deze auto aan de zijkant relatief veel ruimte nodig heeft voor het openen van de deuren. Verder heeft het college bij zijn beoordeling van belang gevonden dat bij haakse parkeervakken en openbare parkeergarages ook weinig ruimte kan bestaan om uit te stappen. De situatie van [appellant] onderscheidt zich niet van de situatie van vele andere bewoners. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet, aldus het college.
6. [appellant] betoogt dat de methode van onderzoek willekeurig en arbitrair is geweest, omdat het college niet van belang leek te vinden wie bij het onderzoek ter plaatse aanwezig zou zijn. Wat betreft het onderzoek ter plaatse betoogt [appellant] dat daaruit is komen vast te staan dat het mogelijk is om zowel de Volkswagen Touareg als de Audi TT de garage in te rijden, maar dat het bij beide auto’s niet mogelijk is om uit te stappen. De Audi TT is weliswaar iets beter naar binnen te rijden en kan zelfs een stukje naar rechts worden gestuurd, maar de deur kan maar beperkt open. Voor [appellant] is het niet mogelijk om uit te stappen. Dat [appellant] last heeft van zijn rug is daarvan, anders dan het college stelt, niet de oorzaak. Na de schouw heeft het college nog gevraagd of de partner van [appellant] wel uit de Audi TT zou kunnen stappen als deze in de garage staat. Het college heeft echter niet voorafgaande aan het onderzoek kenbaar gemaakt dat het van doorslaggevend belang zou zijn dat de partner van [appellant] over een stallingsplaats zou kunnen beschikken en dat ook zij bij het onderzoek aanwezig zou moeten zijn. Volgens [appellant] staat echter vast dat de garage voor hem geen stallingsplaats is. Als dat anders zou zijn, wordt hij op onevenredige wijze in het gebruik van de auto’s beperkt. Bovendien heeft het college de stelling dat de partner van [appellant] wel uit de auto zou kunnen stappen niet gemotiveerd. Het onderzoek ter plaatse is gebrekkig geweest en de motivering van het besluit is ondeugdelijk, aldus [appellant].
6.1. Zoals uit overweging 8.2 van de tussenuitspraak volgt, dient het betoog van [appellant] dat de garage te klein is om auto’s te stallen te worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule. Die hardheidsclausule staat in artikel 40 van de Parkeerverordening 2013. Op grond van deze bepaling is het college bevoegd om in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in de verordening.
6.2. Het college heeft op 26 februari 2020 een onderzoek ter plaatse verricht bij de garage aan de [locatie]. Bij dat onderzoek, dat is uitgevoerd door de commissie, waren [appellant] en zijn gemachtigde en twee vertegenwoordigers van het college aanwezig. Uit het verslag van het onderzoek ter plaatse volgt dat de commissie de opening van de garagedeur en de breedte aan de binnenkant van de garage heeft opgemeten. Vervolgens heeft [appellant] de Volkswagen Touareg de garage ingereden, waarbij de deur van de auto gedeeltelijk open kon. Volgens het verslag kon [appellant] echter niet uitstappen vanwege zijn rugklachten. Daarna heeft [appellant] de Audi TT van zijn partner de garage ingereden. Volgens [appellant] kon hij niet uitstappen, omdat het vanwege zijn rugklachten noodzakelijk is dat de deur van de auto volledig open is. Gelet op de bij het onderzoek ter plaatse aanwezige personen en het verslag daarvan, is het de Afdeling niet gebleken dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden om de enkele reden dat de partner van [appellant] niet bij het onderzoek aanwezig was. De commissie heeft na het onderzoek ter plaatse aan [appellant] gevraagd of het voor zijn partner wel mogelijk zou zijn om in en uit de Audi TT te stappen, indien deze in de garage is gestald. Anders dan [appellant] betoogt, is het voor het beroep op de hardheidsclausule en dan vooral voor de beoordeling of bijzondere hardheid bestaat, relevant of de Audi TT in de garage past en of één van de bewoners in en uit kan stappen.
6.3. [appellant] heeft op de vraag van de commissie of het voor zijn partner wél mogelijk is om uit de auto te stappen als deze in de garage is gestald, geantwoord dat zij bij het in- en uitstappen de deur ook nagenoeg helemaal moet kunnen openen. De auto is zo laag dat het haar anders niet lukt om de "draai" voor het in- of uitstappen te maken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hiermee niet vaststaat dat het voor de partner van [appellant] onmogelijk is om de auto in en uit te stappen, indien deze in de garage staat. Het college heeft bovendien toegelicht dat uit het onderzoek ter plaatse is gebleken dat het voor een persoon zonder relevante medische beperkingen mogelijk is om in en uit de Audi TT stappen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Dat het in- en uitstappen moeite kost vanwege de beperkte ruimte in de garage, is onvoldoende voor de conclusie dat in deze situatie een bijzondere hardheid bestaat (vgl. overweging 5.2 van de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:354 waarin het gaat om een garage die slechts 2 centimeter breder is dan de garage van [appellant]). Het college heeft bij zijn beoordeling of bijzondere hardheid bestaat bovendien terecht betrokken dat de beide auto’s van [appellant] en zijn partner bovengemiddeld breed zijn en dat de Audi TT relatief lange deuren heeft, waardoor deze auto aan de zijkant relatief veel ruimte nodig heeft voor het openen van de deuren. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. 6.4. Het college heeft met het besluit van 9 maart 2020 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Het beroep tegen het besluit van 9 maart 2020 is ongegrond.
Slotsom
7. Gelet op hetgeen in overweging 2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 21 juni 2018 vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 9 maart 2020 is ongegrond.
8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2019 in zaak nr. 18/4813;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 juni 2018, kenmerk SPA/UIT/2018002577;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 9 maart 2020 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020
581.