ECLI:NL:RVS:2020:1261

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
201906945/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand in asielprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de vergoeding voor rechtsbijstand die [appellant] heeft verleend aan een Syrische vreemdeling in een asielprocedure. De Raad voor Rechtsbijstand had op 1 februari 2018 de vergoeding vastgesteld op basis van vier punten, omdat de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk was verklaard op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er sprake was van een veilig derde land. [appellant] was van mening dat de zaak als standaardzaak had moeten worden gedeclareerd, wat zou betekenen dat hij recht had op twaalf punten vergoeding.

De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de vergoeding op basis van vier punten gerechtvaardigd was. De rechtbank vond dat de IND een zekere beslisbevoegdheid heeft en dat het niet onredelijk is dat de procedure meer tijd kostte om tot een weloverwogen beslissing te komen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de IND onterecht werkzaamheden had laten verrichten zonder vergoeding.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoeding terecht had vastgesteld op basis van vier punten. De Afdeling benadrukte dat het wettelijk kader, zoals vastgelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, duidelijk aangeeft dat in het geval van een niet-ontvankelijkverklaring een lagere vergoeding van toepassing is. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201906945/1/A2.
Datum uitspraak: 20 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2019 in zaak nr. 18/7540 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2018, verzonden 5 februari 2018, heeft de raad de vergoeding vastgesteld voor werkzaamheden die [appellant] op basis van een toevoeging heeft verricht.
Bij besluit van 15 november 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 14 mei 2020. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 28 november 2017 heeft de raad aan een Syrische vreemdeling een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellant] in een algemene asielprocedure. In die procedure zijn een eerste en een nader gehoor afgenomen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag vervolgens bij besluit van 11 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat er sprake is van een veilig derde land waar de vreemdeling zich kan vestigen.
[appellant] heeft op 12 januari 2018 bij de raad een aanvraag om vergoeding ingediend en het verzoek gedaan om de zaak als standaardzaak te mogen declareren in plaats van als bijzondere zaak, omdat in dit laatste geval slechts vier punten worden toegekend, terwijl bij een standaardzaak twaalf punten worden toegekend. Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de raad het verzoek afgewezen en de vergoeding op basis van vier punten vastgesteld op € 511,15.
Bij het besluit van 1 februari 2018 heeft de raad de vergoeding gewijzigd vastgesteld op € 937,21 omdat eerder geen reiskostenvergoeding was toegekend. Bij het besluit van 15 november 2018 heeft de raad de vaststelling van deze vergoeding gehandhaafd. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 5a, vierde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) een vergoeding van vier punten moet worden toegekend, omdat de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000, en er geen reden is die bepaling van het Bvr buiten toepassing te laten.
Wettelijk kader
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 5a, vierde lid, van het Bvr een vergoeding van vier punten gerechtvaardigd is. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag inderdaad niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Bovendien is de rechtbank met de raad van oordeel dat aan de IND een zekere beslisbevoegdheid toekomt en in een later stadium van de procedure tot nieuwe inzichten kan worden gekomen. Het in een later stadium beslissen de zaak niet-ontvankelijk te verklaren is volgens de rechtbank een logisch gevolg van het vergaren van informatie (het afnemen van een eerste en nader gehoor) alvorens tot een volledig geïnformeerde en afgewogen beslissing te komen. Dat [appellant] meent dat de IND eerder tot het inzicht had kunnen komen de zaak af te doen onder de categorie ‘veilig derde land’, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft verder overwogen dat voor zover [appellant] heeft betoogd dat in deze zaak geen sprake was van een vereenvoudigde rechtsvraag, waardoor niet vier maar twaalf punten vergoeding hadden moeten worden toegekend, hij niet nader heeft onderbouwd waarom in deze zaak geen sprake zou zijn van een vereenvoudigde rechtsvraag. Het enkel verrichten van werkzaamheden verdeeld over vier dagen, leidt niet automatisch tot het oordeel dat daarom geen sprake kan zijn van een vereenvoudigde rechtsvraag.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat voor zover [appellant] heeft betoogd dat artikel 5a, vierde lid van het Bvr buiten toepassing dient te worden gelaten omdat in dit concrete geval de toepassing daarvan kennelijk onredelijke gevolgen heeft waarin de wetgever niet heeft voorzien, deze stelling onvoldoende is onderbouwd. De wetgever heeft immers expliciet de niet-ontvankelijkverklaring als grond voor het toekennen van een geringere vergoeding genoemd. Dat de IND enige tijd nodig heeft om te besluiten dat van artikel 30a, eerste lid, onderdeel c van de Vw 2000 - oftewel een veilig derde land - sprake is, is inherent aan een besluitvormingsproces, aldus de rechtbank.
Betoog in hoger beroep
4.    [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5a van het Bvr in het vierde lid het eerste lid niet buiten werking stelt en dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Hij verwijst daarbij naar de Nota van toelichting bij het Besluit van 10 juli 2015 (Stb. 2015, 294, blz. 40) waarbij het vierde lid van artikel 5a van het Bvr per 20 juli 2015 is gewijzigd. Er kunnen zich situaties voordoen die zowel aan artikel 5a, eerste lid als artikel 5a, vierde lid, van het Bvr voldoen. Dat is hier het geval omdat de gehele algemene asielprocedure is doorlopen. Dit heeft geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag. Daarom had de raad volgens [appellant] concreet moeten motiveren welke wettelijke grondslag er bestaat om het vierde lid boven het eerste lid te laten prevaleren waardoor een vergoeding gebaseerd op vier punten in plaats van twaalf punten is uitgekeerd. Dit heeft de raad ten onrechte niet gedaan en dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het probleem niet is dat de IND informatie moet kunnen vergaren of over een zaak moet kunnen nadenken, maar dat de IND een advocaat onnodig werk laat doen zonder daarvoor te betalen. Het staat niet ter discussie dat de IND reeds tijdens het eerste gehoor wist dat de echtgenote van de vreemdeling uit een veilig derde land kwam. Daarover behoefde dus ook geen informatie meer verzameld te worden door de IND en een nader gehoor was niet noodzakelijk. Het vierde lid van artikel 5a van het Bvr is er, anders dan de rechtbank kennelijk heeft verondersteld, niet voor bedoeld de IND en de staatssecretaris de bevoegdheid te geven advocaten werkzaamheden te laten verrichten terwijl op voorhand reeds duidelijk is dat die werkzaamheden voor niets zullen zijn en daarvoor geen vergoeding wordt toegekend. Dit past ook niet binnen het forfaitaire vergoedingssysteem. [appellant] merkt in dit verband op dat de overweging van de rechtbank hem bevreemdt dat uit het enkele feit dat er vier dagen werkzaamheden zijn verricht niet kan worden afgeleid dat er niet van een vereenvoudigde rechtsvraag sprake was, temeer nu de gehele asielprocedure nodig is geweest om tot de eenvoudige conclusie te komen dat er sprake is van een veilig derde land.
Oordeel van de Afdeling
5.    Het geschil betreft de uitleg en toepassing van artikel 5a, eerste en vierde lid, van het Bvr.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:530), bevat het eerste lid van artikel 5a van het Bvr regels over de hoogte van de vergoeding indien de daarin genoemde procedurestappen zijn doorlopen, met een maximum van twaalf punten en stelt het vierde lid een vergoeding in afwijking van het eerste lid vast op vier punten in het geval de staatssecretaris de eindbeslissing heeft genomen om de aanvraag buiten behandeling te stellen dan wel, zoals in dit geval, niet-ontvankelijk te verklaren.
Het vierde lid van artikel 5a van het Bvr wijkt hiermee niet alleen af van het eerste lid van artikel 5 van het Bvr, zoals expliciet is benoemd, maar ook van het eerste lid van artikel 5a zelf. Anders dan [appellant] heeft betoogd is het niet nodig dat in het vierde lid van artikel 5a ook uitdrukkelijk wordt vermeld dat eveneens wordt afgeweken van het eerste lid van artikel 5a, zoals voor de wijziging per 20 juli 2015 het geval was. Dit is door de bewoordingen al voldoende duidelijk en volgt ook uit de systematiek van beide bepalingen. In de door [appellant] aangehaalde Nota van toelichting leest de Afdeling niet dat met die wijziging is bedoeld om de voorheen bestaande vergoedingssystematiek te wijzigen maar juist het tegendeel, namelijk dat het slechts gaat om wijzigingen van technische aard en niet om wijzigingen van inhoudelijke aard. Weliswaar kunnen zich situaties voordoen waarin de hele procedure is doorlopen als bedoeld in het eerste lid van artikel 5a van het Bvr en is dat hier het geval, maar dit betekent niet dat de raad een vergoeding overeenkomstig het eerste lid moet vaststellen wanneer de procedure is geëindigd met een besluit als bedoeld in het vierde lid. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd hoefde de raad niet verder te motiveren waarom het eerste lid niet prevaleert boven het vierde lid van artikel 5a van het Bvr omdat in het vierde lid expliciet is geregeld hoeveel punten er worden toegekend als de aanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5.2.    De raad heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat het vorenoverwogene ertoe kan leiden dat een advocaat op basis van een toevoeging werkzaamheden moet verrichten waarvoor hij achteraf niet wordt betaald terecht gewezen op de uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:216), waarin de Afdeling in een vergelijkbare zaak heeft overwogen dat van belang is dat het vergoedingssysteem dat de raad op basis van het Bvr hanteert een forfaitair systeem is. Dit betekent niet dat de staatssecretaris, dan wel de IND die handelt namens de staatssecretaris, de bevoegdheid heeft om advocaten werkzaamheden te laten verrichten, terwijl op voorhand vast staat dat de staatssecretaris niets met die werkzaamheden zal doen. Dat met het onderzoek meer tijd gemoeid is geweest dan [appellant] achteraf bezien noodzakelijk achtte, betekent dan ook niet dat die situatie zich hier heeft voorgedaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen en [appellant] op zichzelf ook erkent, is de asielprocedure mede bedoeld voor het vergaren van informatie om tot een volledig geïnformeerde en afgewogen beslissing te kunnen komen. Het is daarom mogelijk dat een rechtsbijstandverlener voor het voeren van een asielprocedure die eindigt met een niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag omdat een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd, meer werk verricht dan de vier uur waarvoor hij een vergoeding krijgt. Daar staat tegenover dat er gevallen zijn waarin een rechtsbijstandverlener minder werk verricht. Dat is inherent aan het forfaitair systeem.
5.3.    Het onder 4 weergegeven betoog faalt. Wat [appellant] heeft aangevoerd kan niet leiden tot het door hem beoogde doel. De raad heeft in dit geval de vergoeding voor de toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door [appellant], terecht met toepassing van artikel 5a, vierde lid, van het Bvr vastgesteld op basis van vier punten.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020
18-921.
Bijlage: Wettelijk kader
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 5
1.    Aan een procedure wordt het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
2.    Indien de procedure is beëindigd voordat de in artikel 1 bedoelde instantie uitspraak of tussenuitspraak heeft gedaan of een beslissing heeft genomen dan wel voordat de rechtsbijstandverlener een zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 heeft bijgewoond, zijn de artikelen 12 en 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
3.    Indien ten tijde van de beëindiging van de procedure uitsluitend een bestuursrechtelijke uitspraak over de proceskosten is gedaan, zijn de artikelen 12 en 13, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
4.    In de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn de overige bepalingen van deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 5a
1.    In afwijking van artikel 5, wordt aan een procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 een vergoeding toegekend van:
a. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde termijn tot en met het in artikel 3.113, derde lid, van dat besluit bedoelde ter kennis brengen van een afschrift van het verslag nader gehoor;
b. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.113, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde verstrekking van nadere gegevens tot en met het in artikel 3.114, eerste lid, van dat besluit bedoelde uitreiken of toezenden van het schriftelijk voornemen tot afwijzen;
c. vier punten, voor verleende rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.114, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedoelde zienswijze tot en met de in artikel 3.114, zesde lid, van dat besluit bedoelde bekendmaking van de beschikking.
[…]
4.    Indien de procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt beëindigd door de aanvraag niet in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdelen a, b, c of e van de Vreemdelingenwet 2000 wordt in afwijking van artikel 5, eerste en derde tot en met vijfde lid een vergoeding van vier punten toegekend.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30a
1.    Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;
[…].