201904166/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oudeschild, gemeente Texel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een vergunning voor het innemen van een ligplaats met kiosk en/of reclamebord voor zijn schip [naam schip] in de haven van Oudeschild afgewezen.
Op 9 april 2019 heeft het college een nieuw besluit genomen op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Het heeft daarbij aan [appellant] een vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met een kiosk met daarop een reclamebord voor de Oude Havens in Oudeschild ten behoeve van het rondvaartschip [naam schip] voor de periode 10 april 2019 tot en met 31 december 2021.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Straten, zijn verschenen.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Daarin heeft de Afdeling aanleiding gezien het onderzoek ter heropenen en aan het college nadere inlichtingen te vragen. Het college heeft die inlichtingen verstrekt.
[appellant] heeft een reactie ingediend.
Beide partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van een tweede zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] wil met zijn schip [naam schip] ligplaats innemen in de Noorderhaven van Oudeschild. Daarvoor heeft hij een ligplaatsvergunning aangevraagd bij het college. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 12 augustus 2016 afgewezen en in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak Afdeling
2. Bij uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:611 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2018 in zaken nrs. 17/3984 en 17/3934 gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juli 2018 in stand zijn gelaten en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Beroep
3. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 heeft het college op 9 april 2019 besloten om het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren, het besluit tot weigering van de vergunning in te trekken en [appellant] de gevraagde vergunning alsnog te verlenen.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de vergunning heeft verleend met ingang van 10 april 2019. Volgens hem had de vergunning met terugwerkende kracht verleend moeten worden met ingang van het eerste besluit op de vergunningaanvraag. [appellant] wijst erop dat hij als gevolg van de aanvankelijke weigering van de vergunning schade heeft geleden en dat het college niet bereid is de door hem geleden schade te vergoeden.
Procesbelang
5. Het college betwist dat [appellant] nog belang heeft bij de behandeling van zijn beroep. Het college heeft desgevraagd aangegeven dat het niet bereid is om aansprakelijkheid te erkennen voor het niet eerder verlenen van de door [appellant] gevraagde vergunning.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1927) kan procesbelang bestaan indien betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk en als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. [appellant] heeft betoogd dat hij schade heeft geleden doordat hij hogere havengelden heeft moeten betalen en winst heeft gederfd doordat het hem niet was toegestaan om bij een alternatieve ligplaats een kiosk of reclamebord neer te zetten. Anders dan het college is de Afdeling daarom van oordeel dat [appellant] belang heeft bij een oordeel over de vraag of de vergunning met terugwerkende kracht had moeten worden verleend. Beoordeling
7. Het college heeft desgevraagd zich op het standpunt gesteld dat het geen aansprakelijkheid erkent voor het niet eerder verlenen van de vergunning. Het heeft dit standpunt niet nader toegelicht of gemotiveerd hoewel daartoe de gelegenheid is geboden. Naar het oordeel van de Afdeling had het college dat wel moeten doen. De enkele weigering om met terugwerkende kracht de gevraagde vergunning te verlenen is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet gemotiveerd. Het betoog van [appellant] slaagt.
Slotsom
8. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen dit gebrek in het besluit op bezwaar van 9 april 2019 te herstellen. Het college moet alsnog beoordelen of het de gevraagde vergunning, mede in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, met terugwerkende kracht tot 12 augustus 2016 had moeten verlenen of, indien het college van oordeel is dat daartoe geen aanleiding bestaat, dat oordeel voldoende draagkrachtig motiveren. Het college dient dit nieuwe besluit binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling te zenden.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Texel op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020
730-290.