ECLI:NL:RVS:2020:1236

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
201907360/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling met Albanese nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 5 september 2019 een terugkeerbesluit en inreisverbod tegen een vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, had eerder in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend, maar was naar Nederland doorgereisd zonder de uitkomst van dat verzoek af te wachten. Hij werd aangetroffen in een vrachtwagentrailer en daaropvolgend aangehouden. De staatssecretaris heeft de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit had genomen, omdat de vreemdeling zijn asielaanvraag in Frankrijk niet had ingetrokken.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de vreemdeling wel degelijk zijn verzoek om internationale bescherming in Frankrijk heeft ingetrokken. De staatssecretaris had de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om in Nederland een asielaanvraag in te dienen, maar de vreemdeling heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor was er geen grond voor de toepassing van de Dublinverordening.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 20 mei 2020, waarbij de voorzitter, mr. E. Steendijk, en de leden, mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, aanwezig waren.

Uitspraak

201907360/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 september 2019 in zaak nr. 18/6710 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 5 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, heeft in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend. Hij heeft de uitkomst daarvan niet afgewacht en is doorgereisd naar Nederland. Vervolgens is hij door de Zeehavenpolitie Eenheid Rotterdam aangetroffen in een vrachtwagentrailer bestemd voor verscheping naar het Verenigd Koninkrijk. De vreemdeling is aansluitend aangehouden, waarna de staatssecretaris een terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd. In hoger beroep gaat het over de vraag of de staatssecretaris terecht de terugkeerprocedure heeft gevolgd of dat hij voor de Dublinprocedure had moeten kiezen.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte een terugkeerbesluit heeft genomen omdat uit het proces-verbaal van gehoor van 10 augustus 2018 niet blijkt dat de vreemdeling heeft afgezien van zijn verzoek om internationale bescherming in Frankrijk en omdat hij de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt dat het niet indienen van een asielaanvraag in Nederland van invloed kan zijn op zijn asielprocedure in Frankrijk. Volgens de staatssecretaris volgt uit de gedragingen van de vreemdeling en zijn verklaringen tijdens het gehoor dat hij zijn verzoek wel degelijk heeft ingetrokken. In dat verband wijst de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank daarom eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd.
2.1.    Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de staatssecretaris aan de vreemdeling heeft uitgelegd dat hij door zijn gedragingen wordt geacht geen prijs meer te stellen op een beslissing op zijn in Frankrijk ingediende asielaanvraag en dat hij in Nederland kan verzoeken om internationale bescherming. Vervolgens heeft de staatssecretaris de vreemdeling hiertoe in de gelegenheid gesteld. De vreemdeling heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat de vreemdeling zijn bij de Franse autoriteiten ingediende verzoek om internationale bescherming heeft ingetrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018). Om die reden bestond geen aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van de Dublinverordening (PB 2013, L 180). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit heeft genomen. In het verlengde hiervan heeft zij ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd.
De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit heeft genomen, omdat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.1.    Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat de vreemdeling slechts summier heeft verklaard over een conflict met een aantal personen in zijn land van herkomst die hem bedreigen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld te verzoeken om internationale bescherming en heeft de vreemdeling van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit genomen. De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 september 2019 in zaak nr. 18/6710;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020
371-922.