201909270/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 december 2019 in zaken nrs. NL19.26959 en NL19.26961 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 november 2019 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat te Apeldoorn, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 8 juli 2016 internationale bescherming gekregen in Spanje. Zij hebben vervolgens in Nederland tweemaal verzocht om internationale bescherming. Deze verzoeken hebben niet tot vergunningverlening geleid. Bij de nu voorliggende opvolgende aanvragen hebben zij een beroep gedaan op de medische situatie van hun minderjarige zoon. De staatssecretaris heeft de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard omdat hieraan volgens hem geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd. In beroep heeft de rechtbank de besluiten onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, vernietigd.
2. Het betoog van de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, faalt. De grief van de staatssecretaris is namelijk gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over het arrest C.K. tegen Slovenië. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in dat arrest. Hierop hebben de vreemdelingen kunnen reageren. Gezien het toetsingskader waarbinnen de staatssecretaris de aanvragen niet-ontvankelijk heeft verklaard (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000), heeft hij over de toepassing van dit arrest niet een verdergaand standpunt in beroep hoeven innemen.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte het arrest C.K. tegen Slovenië van toepassing heeft geacht. Hij betoogt daarover terecht dat hij bij een behandeling van een asielaanvraag niet een beoordeling als bedoeld in dat arrest hoeft te maken, omdat dit niet tot een asielvergunning kan leiden (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:996). Hij betoogt daarom eveneens terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het Bureau Medische Advisering niet om een medische beoordeling naar de psychische gesteldheid van de zoon van de vreemdelingen hoeft te vragen en evenmin hoeft te onderzoeken of deze gesteldheid in de weg staat aan uitzetting naar Spanje. Als de vreemdelingen vinden dat zij door medische problemen van hun zoon niet in staat zijn naar Spanje te reizen, moeten zij daarvoor een aanvraag indienen om de uitzetting (tijdelijk) achterwege te laten (artikel 64 van de Vw 2000). In dat kader moet de staatssecretaris zo nodig het BMA om advies vragen. De grief slaagt.
4. Wat de vreemdelingen in hun incidenteel hoger beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris hun aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat hij in hun geval ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Spanje. De besluiten zijn volgens hen in strijd met artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het EU Handvest en het IVRK. Daarbij hebben zij een beroep gedaan op de arresten van het Hof van 19 maart 2019 in de zaak Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218, en de zaak Ibrahim tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:219. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze beroepsgronden al bij eerdere aanvragen van de vreemdelingen zijn beoordeeld en dat de overgelegde medische stukken zien op de periode voorafgaand aan de nu voorliggende aanvragen. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze medische stukken niet blijkt dat zij bij terugkeer naar Spanje terechtkomen in een situatie van verregaande materiële deprivatie. Hij heeft de aanvragen dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
7. De beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 december 2019 in zaken nrs. NL19.26959 en NL19.26961;
IV. verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020
371-922.