Uitspraak
Datum uitspraak: 6 mei 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen heeft genomen. Het college had op 1 februari 2018 besloten om een bedrag van € 6.000,00 te invorderen, omdat [appellante] niet had voldaan aan een eerder opgelegde last onder dwangsom. Deze last was opgelegd op 4 september 2017 en hield in dat [appellante] moest voldoen aan artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wat inhield dat het volume van de muziekinstallatie op het juiste niveau moest worden ingesteld en ramen en deuren zoveel mogelijk gesloten moesten blijven. Bij controles op 10 en 17 januari 2018 werd vastgesteld dat de geluidsnormen werden overschreden, wat leidde tot de conclusie dat er dwangsommen waren verbeurd. [appellante] betwistte de invordering en stelde dat de onderzoeken ondeugdelijk waren. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het college bevoegd was om over te gaan tot invordering. De Afdeling oordeelde dat de rapporten van de toezichthouders voldoende waren om de invordering te rechtvaardigen en dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat zou zijn om de dwangsommen te betalen. De rechtbank had ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.