201903837/1/R2.
Datum uitspraak: 29 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 april 2019 in de zaken nrs. 19/129 en 19/616 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), wonend te Maastricht
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2018 heeft het college [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen en geheel vervangen van de woning aan de [locatie 1] te Maastricht (hierna: het perceel) door een nieuwe woning.
Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit, onder aanpassing van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 april 2019 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college opnieuw op het door [partij] gemaakte bezwaar besloten, dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2018 gewijzigd, in die zin dat de omgevingsvergunning op een andere grondslag wordt verleend.
Bij nadere stukken van 16 september 2019 en 18 oktober 2019 heeft [partij] aanvullende gronden tegen het nieuwe besluit op bezwaar ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2020, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Emre, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vergezeld door [gemachtigde C] en bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Noorbeek, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie 1]. Hij heeft op 18 november 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen en geheel vervangen van die woning door een nieuwe woning die aan de achterzijde 4,24 m langer en ongeveer 40 cm hoger wordt dan de bestaande woning. Behoudens deze vergroting en enkele veranderingen in de positie van de ramen, blijft het uiterlijk van de nieuwe woning grotendeels gelijk aan dat van de bestaande woning.
[partij] woont aan de [locatie 2], direct naast de woning van [appellant]. Hij vreest dat het bouwplan van [appellant] zijn woongenot en de cultuurhistorische waarde van de wijk, het zogenoemde ENCI-dorp, zal aantasten.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan zoals [appellant] dat wenst te realiseren niet rechtstreeks is toegestaan ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maastricht Zuid-West" (hierna: het bestemmingsplan). Zij heeft verder geoordeeld dat de wet en de jurisprudentie geen grondslag bieden voor de wijze waarop het college het probleem met betrekking tot de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan heeft opgelost, namelijk door dit ‘op te knippen’ in een gedeelte van de nieuwbouw dat wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan en gedeelten die dit niet zijn, en waarvoor het college daarom, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met de artikelen 15.2.2, aanhef en onder b, 15.4 en 30 van de planregels, afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan.
De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 november 2018 vernietigd.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreidingen van de woning waardoor deze hoger en langer wordt, zijn aan te merken als uitbreidingen van het bestaande hoofdgebouw zoals bedoeld in artikel 15.2.2, aanhef en onder b, van de planregels. Hij voert aan dat het begrip ‘bestaand’ in die bepaling niet zo beperkt dient te worden uitgelegd dat het hoofdgebouw moet bestaan ten tijde van de uitbreiding ervan. Gelet op artikel 1.17 van de planregels gaat het er volgens [appellant] om of het bouwwerk aanwezig was, dan wel in aanbouw was op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan. Nu het bouwwerk op dat moment bestond, heeft het college terecht de genoemde verruimingen vergund met toepassing van de mogelijkheden tot afwijking van het bestemmingsplan in de artikelen 15.2.2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 15.4 en artikel 30 van de regels van het bestemmingsplan, aldus [appellant].
4.1. Dit betoog slaagt niet. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 15.2.2, aanhef en onder b, van de planregels hier toepassing mist, omdat uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw als daar bedoeld in deze situatie niet aan de orde is. Bij volledige sloop van de bestaande woning kan immers geen sprake meer zijn van een uitbreiding daarvan.
Dat de woning aanwezig was op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan doet hier niet aan af. In artikel 15.2.2, aanhef en onder a en onder b, van de planregels worden de situaties van nieuwbouw en van uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw naast elkaar besproken. Hier is, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, sprake van nieuwbouw en dus niet van een uitbreiding van het bestaande hoofdgebouw.
Het betoog faalt.
Conclusie ten aanzien van het hoger beroep
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 12 juni 2019
6. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 12 juni 2019 opnieuw beslist op het bezwaar van [partij].
Gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt dit besluit geacht van rechtswege onderwerp te zijn van dit geding.
7. Het college heeft de omgevingsvergunning bij het besluit van 12 juni 2019 opnieuw verleend. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de nieuwbouw van de woning, voor zover die van gelijke omvang is als het bestaande gebouw, op grond van artikel 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan bij recht is toegestaan, omdat voor dat deel sprake is van vervangende nieuwbouw. Voor zover het bouwplan de maten van de bestaande bouw in lengte en hoogte overschrijdt, heeft het college daarvoor afwijking van het bestemmingsplan toegestaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Daarnaast heeft het college zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de woning op het perceel geen gemeentelijk monument is en dat daarom bij het besluit van 16 april 2018 ten onrechte een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit ‘het wijzigen/herstellen van een beschermd monument, dan wel het slopen van een beschermd monument’. De vergunning had volgens het college in plaats daarvan verleend moeten worden voor de activiteit ‘het slopen op grond van ruimtelijke regels’. Ook dit is bij het besluit van 12 juni 2019 gewijzigd.
De gronden van het beroep
8. De gronden van beroep van [partij] volgen uit het bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 6 februari 2019, voor zover de rechtbank niet aan beoordeling daarvan is toegekomen. Verder heeft [partij] de beroepsgronden aangevuld en nader toegelicht in brieven van 25 juni, 16 september en 18 oktober 2019.
[partij] heeft de beroepsgronden die betrekking hebben op de constructieve veiligheid van het bouwplan, alsmede op de gestelde negatieve gevolgen van het bouwplan voor het Natura-2000 gebied ‘Sint Pietersberg en Jekerdal’, ter zitting ingetrokken.
Gemeentelijk monument
9. [partij] betoogt dat het college er in het besluit van 12 juni 2019 ten onrechte van is uitgegaan dat de bestaande woning aan de [locatie 1] geen gemeentelijk monument is. Volgens hem volgt uit artikel 20, onder 20.1.2, van het bestemmingsplan dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied" zoals hier aan de orde, zijn aangewezen als gemeentelijk monument, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten toetsen aan artikel 20, onder 20.2.1.1, 20.2.1.2, 20.2.4, 20.3 en 20.4..
9.1. Op het perceel rusten de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - Maastrichts erfgoed". Daarnaast zijn de gronden voorzien van de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied’ en ‘specifieke vorm van waarde - archeologische zone a’.
Wat betreft de status van gemeentelijk monument bestaat een koppeling tussen de Erfgoedverordening van de gemeente Maastricht (hierna: de Erfgoedverordening) en het bestemmingsplan.
Artikel 2 van de Erfgoedverordening bepaalt onder a. tot en met d. welke onderscheidenlijke vormen van het "Maastrichts Erfgoed" mede de status hebben van gemeentelijk monument. Daartoe behoren volgens artikel 2 van de Erfgoedverordening niet de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied", zoals hier aan de orde.
9.2. Het betoog van [partij] dat op grond van artikel 20.1.2 van de planregels het cultuurhistorisch attentiegebied in zijn geheel als gemeentelijk monument moet worden aangemerkt, volgt de Afdeling niet. In de door [partij] bedoelde passage in die bepaling staat dat "het onder a. tot en met d. genoemde erfgoed overeenkomstig het bepaalde in de gemeentelijke Erfgoedverordening de status heeft van gemeentelijk monument". De beide regelingen komen echter niet overeen, nu, zoals hiervoor is vermeld, het in de planregel onder d. genoemde ‘cultuurhistorisch attentiegebied’ in artikel 2 van de Erfgoedverordening niet als gemeentelijk monument wordt aangeduid, maar de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement’ wel.
De Afdeling is daarom van oordeel dat, anders dan [partij] betoogt, het college niet in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door ervan uit te gaan dat de woning aan de [locatie 1] geen gemeentelijk monument is. Voor dit oordeel wordt verder steun gevonden in paragraaf 3.4 van de toelichting van het bestemmingsplan, waar de verschillende beschermingsniveaus voor het onderscheidenlijke cultureel erfgoed worden besproken. Daaruit volgt dat voor de volgens de Erfgoedverordening als monument aangewezen ‘dominante bouwwerken’, ‘kenmerkende bouwwerken’, ‘waardevolle cultuurhistorische elementen’ en ‘waardevolle groenelementen’, een ander, hoger beschermingsniveau geldt dan voor het ‘cultuurhistorisch attentiegebied’.
Verder zou het onlogisch zijn als aan het gehele als ‘cultuurhistorisch attentiegebied’ aangewezen ENCI-dorp eenzelfde mate van bescherming zou toekomen als aan de volgens de Erfgoedverordening als gemeentelijk monument aangewezen dominante en kenmerkende bouwwerken en waardevolle cultuurhistorische en groenelementen, nu er bouwwerken in het ENCI-dorp aanwezig zijn waarvoor zowel de aanduiding "cultuurhistorisch attentiegebied" als "dominant bouwwerk" gelden. Laatstgenoemde aanduiding zou in dat geval immers zonder betekenis zijn.
Het betoog van [partij] dat het cultuurhistorisch attentiegebied toch de status heeft van gemeentelijk monument, omdat dit volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan, slaagt evenmin. Uit de kopjes boven de bouw- en sloopregels in de artikelen 20.2.1 en 20.6.1 van de planregels, waarop [partij] in dit verband heeft gewezen, kan slechts worden afgeleid dat de regels die na die kopjes volgen, betrekking hebben op zowel het cultuurhistorisch attentiegebied als op gemeentelijke monumenten. Daaruit volgt niet dat het cultuurhistorisch attentiegebied tevens een gemeentelijk monument is.
Het betoog faalt.
Welstand
10. [partij] betoogt voorts dat het welstandsadvies ondeugdelijk is, omdat daarin ten onrechte is geconcludeerd dat het bouwplan in overeenstemming is met de welstandsrichtlijnen die voor het desbetreffende cultuurhistorisch attentiegebied gelden. Volgens hem is het bouwplan daarmee in strijd, omdat de straatwand en de ritmiek van de villabebouwing worden verstoord, zowel gezien vanaf de Plateauweg als vanaf de Ganzendries. Verder voorziet het bouwplan volgens [partij] in drie bouwlagen, terwijl twee bouwlagen volgens de richtlijnen het uitgangspunt is in dit cultuurhistorisch attentiegebied. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft [partij] een contraexpertise van Z. Hofman van H2M Architecten te Eindhoven van 6 februari 2018 (hierna: de contra-expertise), een rapport van bureau BRO van 9 juli 2019 (hierna: BRO adviseurs) en een advies van 15 oktober 2019 van Cuijpers Advies, Projectbureau voor Ruimtelijke Ontwikkeling (hierna: Cuijpers) in het geding gebracht.
10.1. Uit het besluit van 12 juni 2019 volgt dat het bouwplan op 23 augustus 2017 door de Welstands- en Monumentencommissie is getoetst. Het is in de vergadering van de commissie besproken met ontwerper Rompelberg. Na een aantal aanpassingen die samenhingen met de cultuurhistorische context van het bouwplan, heeft de commissie het bouwplan akkoord bevonden.
Naar aanleiding van het bezwaar van [partij] en de daarbij door hem ingediende contra-expertise is het bouwplan, volgens het besluit van 12 juni 2019, op 16 oktober 2018 opnieuw in de vergadering van de welstandscommissie behandeld. Bij deze beoordeling heeft de commissie opnieuw geconcludeerd dat het naar aanleiding van haar eerdere opmerkingen aangepaste bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet. Anders dan waartoe de contra-expertise concludeert, heeft de welstandscommissie geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het bouwplan in strijd is met de richtlijnen die gelden voor het cultuurhistorisch attentiegebied.
10.2. In hetgeen [partij] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college laatstgenoemde conclusie van de welstandscommissie bij het besluit niet had mogen overnemen. Voor zover de desbetreffende richtlijnen ten doel hebben de harmonie van de straatwand als geheel en de ritmiek van de villabebouwing te behouden, volgt de Afdeling het college in het standpunt dat het bouwplan daar niet aan afdoet. Het uiterlijk van de nieuwe woning zal niet in belangrijke mate afwijken van de bestaande woning. Omdat daarnaast de uitbreiding van de woning naar de achterzijde plaatsvindt, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan geen overwegende invloed heeft op het straatbeeld en de ritmiek van de villabebouwing gezien vanaf de zijde van de Plateauweg. Voor zover die uitbreiding vanaf de zijde van de Ganzendries beter zichtbaar is, werkt dit ook daar niet verstorend ten aanzien van de genoemde aspecten, omdat aan die zijde geen andere villa’s en geen gevel- of straatwand aanwezig zijn.
Dat, zoals in het rapport van BRO adviseurs wordt vermeld, de bedoelde verstoring zich wel voordoet, omdat niet de straat en de villabebouwing ter plaatse, maar de samenhang binnen het grotere geheel van het ENCI-dorp als referentie dient, volgt de Afdeling niet. De richtlijn waarin wordt vermeld dat veranderingen in het gevelbeeld de straatwand als geheel niet mogen verstoren, ziet op de straatwand ter plaatse van de nieuwe bebouwing. Ook ten aanzien van de in stand te houden ritmiek van de villabebouwing ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitleg van BRO te volgen.
Wat betreft de richtlijn dat "voor het straatbeeld (..) de witte vrijstaande villa’s van twee bouwlagen met kap en de bestaande geleding van de gevels uitgangspunt (zijn)", waaraan volgens [partij] evenmin is voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
Deze richtlijn beoogt de ter plaatse bestaande situatie zoveel mogelijk als uitgangspunt te behouden. Nu, zoals hiervoor is overwogen, behoudens de vergroting van de woning en enkele veranderingen in de positie van de ramen, de nieuwe woning grotendeels ongewijzigd blijft, heeft het college zich, in lijn met het advies van de welstandscommissie, reeds daarom op het standpunt kunnen stellen dat ook aan deze welstandsrichtlijn voor het cultuurhistorisch attentiegebied is voldaan. De oorspronkelijke witte vrijstaande villa van twee bouwlagen met kap wordt teruggebouwd, wederom in die vorm. De welstandscommissie heeft terecht geen aanleiding gezien om het opnieuw voorziene souterrain, dat ook in de bestaande situatie aanwezig was, bij de herbouw aan te merken als een niet toegestane derde bouwlaag. Naar het oordeel van de Afdeling kan in dit verband de discussie tussen partijen over de vraag wat in het bestemmingsplan als een bouwlaag wordt aangemerkt, buiten bespreking blijven.
De Afdeling ziet ook in hetgeen [partij] voor het overige heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Die grond wordt ook niet gevonden in de door [partij] in het geding gebrachte tegenadviezen. Wat betreft de contra-expertise en het advies van Cuijpers is daarbij van belang dat daarin ten onrechte uitdrukkelijk als uitgangspunt wordt genomen dat de woning [locatie 1] een gemeentelijk monument is.
Het betoog faalt.
Goede ruimtelijke ordening
11. [partij] betoogt verder dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid kon worden verleend, omdat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [partij] wordt hij door het bouwplan ernstig in zijn belangen geschaad, omdat de uitbreidingen van de woning aan zijn zijde zullen leiden tot een aanzienlijke afname van woongenot en privacy. Volgens [partij] neemt de uitbreiding van de woning zijn vrije uitzicht, (zon)lichtinval en de vrije ligging van zijn tuin weg en wordt daarnaast zijn privacy aangetast door de toevoeging van een raam aan zijn zijde van de nieuwe woning. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft [partij] verwezen naar het eerdergenoemde rapport van BRO adviseurs. Het college had daarin aanleiding moeten zien om medewerking aan het bouwplan te weigeren, aldus [partij].
11.1. Hoewel niet valt uit te sluiten dat de realisering van het bouwplan in enige mate ten koste zal gaan van het woongenot en de privacy van [partij], heeft het college dit nadeel naar het oordeel van de Afdeling niet zo onevenredig hoeven achten dat medewerking aan het bouwplan om die reden moest worden geweigerd. Wat betreft de omstandigheid dat de uitbreiding van de woning het zicht vanaf het perceel van [partij] richting de Ganzendries zal beperken, heeft het college daarbij in aanmerking mogen nemen dat de hoofdoriëntatie van de woning van [partij] is gericht op het zuiden en dat de secundaire zichtlijn vanaf dat perceel richting de Ganzendries reeds wordt onderbroken door het eigen bijgebouw. Daarnaast heeft het college in aanmerking mogen nemen dat de uitbreiding van de woning op 3,6 m afstand van de perceelsgrens zal worden gerealiseerd. Voor zover [partij] op zichzelf terecht stelt dat de eigen uitbouw niet wegneemt dat de uitbreiding van de woning zijn zicht richting de Ganzendries verder zal beperken, heeft het college dat niet onevenredig bezwarend hoeven achten.
Wat betreft de vermindering van zonlicht heeft het college bij het besluit in aanmerking mogen nemen dat de relatief grote tuinen op het zuiden zijn georiënteerd en de nieuwe bebouwing niet aan die zijde is voorzien. Schaduwwerking zal zich daardoor volgens het college alleen voordoen in de uren dat de zon in het westen staat en deze zal zich dan voornamelijk beperken tot schaduwwerking op het bijgebouw van [locatie 1] zelf. [partij] heeft dit niet gemotiveerd weersproken.
De door [partij] gestelde aantasting van de privacy door het toevoegen van een extra raam op de verdieping van de nieuwe woning, heeft het college evenmin zodanig onevenredig hoeven achten dat medewerking aan het bouwplan moest worden geweigerd. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat het gaat om een klein raam in een slaapkamer, waar doorgaans niet de gehele dag personen zullen verblijven.
Het betoog faalt.
12. Het beroep tegen het besluit van 12 juni 2019 is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door [partij A] en [partij B] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 12 juni 2019, kenmerk 19-0144BB, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020
641.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…);"
Artikel 2.12, eerste lid:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7.:
"Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."
Artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komt in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, (…);"
Bestemmingsplan Maastricht Zuid-West
Artikel 15 "Wonen"
Artikel 15.1:
"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen in de vorm van woningen;
b. t/m s. (…).
Artikel 15.2.2:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. nieuwbouw is, met uitzondering van vervangende nieuwbouw, niet toegestaan;
b. het bestaande hoofdgebouw mag niet worden uitgebreid, met uitzondering van de in artikel 15 lid 4 beschreven uitbreidingsmogelijkheden."
Artikel 15.4:
"Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- artikel 15 lid 2.2 sub b, voor de uitbreiding van een hoofdgebouw aan de achtergevel, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
1. het aantal bouwlagen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bouwlagen' is aangegeven;
2. als gevolg van de uitbreiding mag de afstand tussen voor- en achtergevel van het hoofdgebouw niet meer dan 15 meter bedragen. Hoofdgebouwen waarvan de afstand tussen voor - en achtergevel reeds in de bestaande situatie 15 meter of meer bedraagt mogen niet worden uitgebreid;
3. de uitbreiding mag niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu;
4. aan het stedenbouwkundig beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag geen afbreuk worden gedaan.
Artikel 30:
"Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken:
a. van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages."
Artikel 20 "Waarde - Maastrichts Erfgoed"
Artikel 20.1 Bestemmingsomschrijving:
Artikel 20.1.1 Algemeen:
"De voor 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van het op die gronden aanwezige cultureel erfgoed."
Artikel 20.1.2 Onderdelen:
"De voor 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' aangewezen gronden kennen de volgende onderverdeling van het op die gronden aanwezige cultureel erfgoed, waarbij het onder a. tot en met d. genoemde erfgoed overeenkomstig het bepaalde in de gemeentelijke Erfgoedverordening de status heeft van gemeentelijk monument, een en ander conform het bepaalde in de als bijlage 2 opgenomen rapporten 'Inventarisatie, Bestemmingsplan Maastricht
Zuid-West', 'Ruimtelijke karakteristiek Bestemmingsplan Maastricht Zuid-West' en 'Maastricht, Zuid-West, Cultuurwaardenonderzoek Deelrapport Archeologie':
a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - dominant bouwwerk' [sba - db]: dominant bouwwerk, met dien verstande dat zowel het interieur als het exterieur van het ter plaatse aanwezige bouwwerk wordt beschermd;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - kenmerkend bouwwerk' [sba - kb] : kenmerkend bouwwerk, met dien verstande dat uitsluitend het exterieur van het ter plaatse aanwezige bouwwerk wordt beschermd;
c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - waardevol cultuurhistorisch element' [sba - ce] : waardevol cultuurhistorisch element;
d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - cultuurhistorisch attentiegebied' (swr - ca): cultuurhistorisch attentiegebied;
e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement' (swr - ge): waardevol groenelement;
f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - archeologische zone a' (swr - a): archeologische zone a;
g. […]."
Artikel 20.2 Bouwregels
20.2.1 Gemeentelijke monumenten en cultuurhistorische attentiegebieden
Artikel 20.2.1.1:
"Op de voor 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' aangewezen gronden met gemeentelijke monumenten zoals bedoeld in artikel 20 lid 1.2, onder a. tot en met d. mag uitsluitend worden gebouwd indien en voor zover:
a. bebouwing mogelijk is krachtens de onderliggende bestemming, en;
b. de bestaande cultuurhistorische waardestelling niet wordt aangetast door wezenlijke veranderingen in situering, massa, kapvorm, hoogtematen en gevelindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details, en;
c. de bouwplannen niet strijdig zijn met de toegekende cultuurhistorische waardestelling en toepasselijke richtlijnen, een en ander conform het bepaalde in de als bijlage 2 opgenomen rapporten 'Inventarisatie, Bestemmingsplan Maastricht Zuid-West', 'Ruimtelijke karakteristiek Bestemmingsplan Maastricht Zuid-West' en 'Maastricht, Zuid-West, Cultuurwaardenonderzoek Deelrapport Archeologie'."
Artikel 20.2.1.2:
"Voor zover de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, dan wel de directe of indirecte gevolgen van de in de bouwaanvraag genoemde bouwwerkzaamheden, kunnen leiden tot een wijziging van een gemeentelijk monument zoals bedoeld in artikel 20 lid 1.2 onder a. tot en met d., kan aan de omgevingsvergunning de verplichting tot het treffen van maatregelen worden verbonden, waardoor de toegekende cultuurhistorische waardestelling van het betreffende gemeentelijk monument kan worden behouden."
Artikel 20.2.4:
"Ten behoeve van de voor ‘Waarde - Maastrichts Erfgoed’ aangewezen gronden met een gemeentelijk monument zoals bedoeld in artikel 20 lid 1.2 onder a. tot en met d. leggen Burgemeester en wethouders alle aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk alsmede de aanvragen om afwijking van de bouwregels ter advies voor aan de gemeentelijke Welstands-/Monumentencommissie."
Artikel 20, onder 20.3:
"Burgemeester en Wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien ter plaatse gemeentelijke monumenten of behoud- en beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn."
Artikel 20, onder 20.4:
Burgemeester en Wethouders kunnen, in afwijking van het bepaalde in artikel 20 lid 2 een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen ten behoeve van de onderliggende bestemmingen, onder de voorwaarden dat:
a. de cultuurhistorische waardestelling alsmede de archeologische waarden niet worden aangetast, en;
b. de nieuwbouw binnen de cultuurhistorische waardestelling alsmede de archeologische waarden past dan wel een kwalitatieve bijdrage aan de genoemde waarden levert, en;
c. er geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in het stedenbouwkundige beeld, en;
d. voor zover het bouwen en/of de gevolgen ervan monumenten en/of archeologisch waardevolle locaties betreft, hierover voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning advies dient te worden ingewonnen bij een ter zake deskundige van de gemeente Maastricht.
Artikel 20.6 Slopen
20.6.1 Gemeentelijke monumenten en cultuurhistorische attentiegebieden
Artikel 20.6.1.1:
"Ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding - dominant bouwwerk’, ‘specifieke bouwaanduiding - kenmerkend bouwwerk’, ‘specifieke bouwaanduiding - waardevol cultuurhistorisch element’, ‘specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement’ is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning."
Erfgoedverordening van de gemeente Maastricht
Artikel 1:
"Deze verordening verstaat onder:
a. gemeentelijk monument: een in deze verordening in artikel 2 nader omschreven:
1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn ruimtelijk-historische samenhang en/of architectuurhistorische, architectonische, bouwhistorische en/of cultuurhistorische waarden;
2. terrein, dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1."
Artikel 2:
"Als gemeentelijk monument wordt aangemerkt een zaak en/of terrein als bedoeld in artikel 1, sub a van deze verordening die en/of dat in een vigerend bestemmingsplan en de daarbij behorende planverbeelding is bestemd tot "Maastrichts Erfgoed" met daarbij de nadere aanduiding:
a. specifieke bouwaanduiding - dominant bouwwerk, of;
b. specifieke bouwaanduiding - kenmerkend bouwwerk, of;
c. specifieke bouwaanduiding - waardevol cultuurhistorisch element, of;
d. specifieke vorm van waarde - waardevol groenelement,
met dien verstande dat voor wat betreft kenmerkende bouwwerken alleen het exterieur, […], als gemeentelijk monument worden aangemerkt".