ECLI:NL:RVS:2020:1143

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
201905507/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 23 november 2017 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 24 juli 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 18 juni 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 29 april 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De staatssecretaris is verplicht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij hij de relevante verklaringen en documenten inhoudelijk moet beoordelen. De Raad van State heeft ook bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de vreemdeling is betaald.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij beslissingen over verblijfsvergunningen en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij de beoordeling van aanvragen voor gezinshereniging.

Uitspraak

201905507/1/V1.
Datum uitspraak: 29 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. 18/6256 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De in de grief opgeworpen rechtsvraag over de afwijzingsgrond die de staatssecretaris heeft toegepast, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3682, onder 12 en 14). Hieruit volgt dat de grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 juli 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
3.    Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het gemaakte bezwaar.
Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de gezinsband is verbroken, moet hij ingaan op afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, inhoudelijk beoordelen of er nog een werkelijk huwelijks- of gezinsleven is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en de afwijzing beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn.
Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat het nareisbeleid niet van toepassing is, moet hij dat toelichten. Als de staatssecretaris doorverwijst naar de reguliere procedure voor gezinshereniging, moet hij daarbij duidelijk maken dat hij in die procedure zal ingaan op de afgelegde verklaringen en de overgelegde documenten, inhoudelijk zal beoordelen of er nog een werkelijk huwelijks- of gezinsleven is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn en dat hij een eventuele afwijzing zal beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn. Als de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd doorverwijst naar de reguliere procedure, kan de vreemdeling alleen in die reguliere procedure de inhoudelijke beoordeling van de staatssecretaris bestrijden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. 18/6256;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 24 juli 2018, kenmerk V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020
392.