201904362/3/R3.
Datum uitspraak: 28 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
[opposant], wonend te Almelo,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2019 in zaak nr. 201904362/2/A1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 september 2019, in zaak nr. 201904362/2/A1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van [opposant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 april 2019, in zaak nr. 18/2243, ongegrond verklaard. De uitspraak van 20 september 2019 is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 19 februari 2020, waar [opposant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van [opposant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2019. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposant] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
3. Uit de stukken is de Afdeling gebleken dat [opposant] op vrijdag 17 augustus 2018 via het DigiD formulier voor het indienen van bezwaar en per e-mailberichten van 17 augustus 2018 tweemaal eenzelfde handhavingsverzoek bij het college heeft ingediend. Dit verzoek is door [opposant] tevens per post verzonden en door het college ontvangen op 20 augustus 2018, welke datum door het college als startpunt voor de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde beslistermijn van acht weken is aangemerkt. Omdat deze termijn, met toepassing van de Algemene termijnenwet, eindigde op maandag 15 oktober 2018 en nog geen besluit was genomen, heeft het college op dezelfde dag met toepassing van artikel 4:14, derde lid, van de Awb, de beslistermijn met twaalf weken verlengd, zodat het college, met toepassing van de Algemene termijnenwet, tot en met maandag 7 januari 2019 de gelegenheid had om op het handhavingsverzoek van [opposant] te beslissen. Bij brief van 27 november 2018 heeft [opposant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhavend op te treden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 april 2019 overwogen dat [opposant] op 27 november 2018 prematuur beroep heeft ingesteld, zodat voor het toekennen van een proceskostenvergoeding geen aanleiding bestaat en dat aan het verzoek van [opposant] om de hoogte van de in artikel 8:55c van de Awb bedoelde dwangsom vast te stellen niet kan worden voldaan.
4. In de uitspraak van 20 september 2019 heeft de Afdeling, daarbij wijzend op haar uitspraak van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5897 en de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 12 en 13), het hoger beroep van [opposant] ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat door het college de elektronische weg voor het indienen van een handhavingsverzoek per e-mail is opengesteld. De bekendmaking van het e-mailadres van de gemeente en de mogelijkheid om bezwaar te maken via het DigiD-formulier, maken niet voldoende duidelijk dat voor het indienen van verzoeken om handhavend op te treden de elektronische weg is opengesteld. De Afdeling oordeelde verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college heeft mogen afzien van het geven van een reactie op het via e-mail en DigiD-formulier ingediende handhavingsverzoek, omdat het op 20 augustus 2018 door het college ontvangen, schriftelijk verzoek dat wel voldeed aan de indieningsvereisten, in behandeling is genomen. Dit leidde tot het oordeel van de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat door [opposant] prematuur beroep is ingesteld, zodat geen aanleiding bestond voor een veroordeling in de proceskosten en het verbeuren van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb. Wat betreft het betoog van [opposant] dat hem de toegang tot de rechter wordt belet, overwoog de Afdeling dat het college het op 20 augustus 2018 ontvangen verzoek tot handhaving in behandeling heeft genomen. Tot slot oordeelde de Afdeling, daarbij wijzend op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, dat er geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie bestond, aangezien dit niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. 5. [opposant] betoogt in verzet - zakelijk weergegeven - dat indien het college zijn verzoek al op 17 augustus 2018 in behandeling had genomen, de beslistermijn van acht weken zou zijn geëindigd op donderdag 11 oktober 2018, zodat het besluit van het college van 15 oktober 2018 om de beslistermijn te verlengen met 12 weken tot maandag 7 januari 2019 te laat is genomen en buiten beschouwing gelaten moet worden. Gelet op de datum van het beroep van [opposant] van 27 november 2018 is het oordeel van de rechtbank, dat zijn beroep prematuur is ingesteld, onjuist. Indien de Afdeling het hoger beroep van [opposant] niet vereenvoudigd had behandeld, zou [opposant] dit ter zitting hebben kunnen uitleggen en zou zijn hoger beroep gegrond zijn verklaard door de Afdeling.
Verder betoogt [opposant] dat, ondanks de vermelding op van gemeentewegen langs de wegen geplaatste reclamezuilen waarin het publiek wordt uitgenodigd contact met de gemeente op te nemen via een e-mailadres, de gemeente niet adequaat reageert op door [opposant] via dit medium tot de gemeente gerichte verzoeken, terwijl ook het toezenden per fax bij de gemeente inmiddels onmogelijk is geworden. Dit betekent, aldus [opposant], dat alleen nog een verzoek om handhavend op te treden per post kan worden gedaan, hetgeen leidt tot vertraging in de behandeling van zijn verzoeken. Gelet op de artikelen 6 en 9 van het verdrag van Aarhus wordt door deze handelwijze van het college de toegang tot de rechter aan [opposant] verhinderd. Wegens deze schending van het Europese recht zijn in de uitspraak van 20 september 2019 ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, aldus [opposant]. Verder wijst [opposant] er nog op dat indien het college zijn verzoeken van 17 augustus 2018 in behandeling zou hebben genomen, het college zijn verzoek van 20 augustus 2018 op grond van artikel 4:6 van de Awb buiten behandeling had moeten laten.
6. Naar het oordeel van de Afdeling is er sprake van slechts één verzoek, dat op verschillende wijzen is verzonden en niet van verschillende verzoeken.
Voor zover [opposant] heeft willen betogen dat, omdat het gemeentebestuur op reclamezuilen langs de wegen en de website van de gemeente Almelo uitdrukkelijk wijst op het e mailadres gemeente@almelo.nl, als communicatiemiddel met de gemeente hij erop mocht vertrouwen dat de elektronische weg door het college is geopend voor het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het doen van ingebrekestellingen, faalt dit betoog.
Niettemin is het op deze wijze onder de aandacht brengen van het e-mailadres van de gemeente Almelo niet zonder betekenis. Het had op de weg van het college gelegen om aan de indiener van een verzoek, waarvoor de elektronische weg niet expliciet is opengesteld, duidelijk te maken dat het betreffende verzoek niet langs deze weg, maar per gewone of aangetekende post had moeten worden ingediend. Nu evenwel op 20 augustus 2018 hetzelfde verzoek al schriftelijk was ingediend kon deze verduidelijking achterwege blijven en mocht het college voor de behandeling van dit verzoek uitgaan van de indiening van het verzoek op 20 augustus 2018. Omdat het college al over dit verzoek van 20 augustus 2018 beschikte, was, anders dan [opposant] betoogt, het bieden van een herstelmogelijkheid naar aanleiding van de op 17 augustus 2018 verzonden versies van het verzoek niet meer nodig. Het college had vervolgens de indiener van het verzoek wel op de hoogte moeten brengen dat het uitging van de indiening van het verzoek op 20 augustus 2018, zodat duidelijk zou zijn wanneer de beslistermijn zou eindigen. Het nalaten hiervan kan er evenwel niet toe leiden dat van een andere beslistermijn zou moeten worden uitgegaan.
7. Het college heeft inmiddels beslist op het verzoek van [opposant] bij besluit van 28 februari 2019. Tegen dit besluit heeft [opposant] bezwaar gemaakt. Omdat tegen dit nog te nemen besluit op bezwaar beroep bij de rechter openstaat en [opposant] daartegen beroep kan instellen, mist het betoog van [opposant] dat hem als gevolg van de handelwijze van het college de toegang tot de rechter wordt ontzegd, feitelijke grondslag. Van strijd met het verdrag van Aarhus is geen sprake en voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding, zoals door de Afdeling in haar uitspraak van 20 september 2019 al is overwogen.
8. De conclusie is dat het verzet van [opposant] gelet op het voorgaande geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 20 september 2019 biedt en niet tot de slotsom leidt dat voortzetting van het onderzoek nodig was en dat [opposant] voorafgaand aan die uitspraak door de Afdeling had moeten worden gehoord.
9. Het verzet is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Klingers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2020
341-209.
BIJLAGE
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Hoofdstuk 2 Verkeer tussen burgers en bestuursorganen
Afdeling 2.3 Verkeer langs elektronische weg
Artikel 2:15
1 Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
2 Een bestuursorgaan kan elektronisch verschafte gegevens en bescheiden weigeren voor zover de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor het bestuursorgaan zou leiden.
3 Een bestuursorgaan kan een elektronisch verzonden bericht weigeren voor zover de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van dit bericht onvoldoende is gewaarborgd, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
4 Het bestuursorgaan deelt een weigering op grond van dit artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender mede.
Titel 8.1 Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.1.2 Behandeling door een enkelvoudige, meervoudige of grote kamer
Artikel 8:10a
1. De zaken die bij een andere bestuursrechter dan de rechtbank aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.
2. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
[…]
4. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, stelt de bestuursrechter de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In andere gevallen kan de bestuursrechter de indiener in de gelegenheid stellen op een zitting te worden gehoord.
Titel 8.5 Hoger beroep
Artikel 8:108
1 Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.
2 Op het hoger beroep, bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder c, zijn voorts de afdelingen 8.2.2a, 8.2.4a en 8.2.7 en de artikelen 8:28a, 8:70 en 8:72 niet van toepassing.3 Indien hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof, is voorts hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
ALGEMENE TERMIJNENWET
Artikel 1
1 Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.