ECLI:NL:RVS:2020:1105

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
201905981/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en toeslagpartnerschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 juli 2019. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluiten van 21 september 2018 de voorschotten zorgtoeslag voor het jaar 2018 van appellanten herzien en vastgesteld op nihil. Appellanten hebben in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 voorschotten zorgtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft hen als toeslagpartners aangemerkt, waardoor hun gezamenlijke toetsingsinkomen te hoog was om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld zonder zitting, op basis van de schriftelijke stukken. De relevante regelgeving is in de uitspraak opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen appellanten terecht als toeslagpartners heeft aangemerkt, omdat zij op 10 augustus 2018 zijn getrouwd en in de Basisregistratie Personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Appellanten betogen dat zij in de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2018 geen gezamenlijke huishouding hadden en dat zij op basis van informatie op de website van de Belastingdienst/Toeslagen er van uit mochten gaan dat zij niet als toeslagpartners zouden worden aangemerkt.

De Raad van State bevestigt het oordeel van de rechtbank. De wetgeving is duidelijk over de criteria voor het partnerschap en de Belastingdienst/Toeslagen heeft deze correct toegepast. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellanten wordt verworpen, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan die hen in de gegeven omstandigheden een ander vertrouwen hadden moeten geven. De Raad van State concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag van appellanten voor het jaar 2018 op nihil heeft mogen vaststellen, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201905981/1/A2.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 juli 2019 in zaken nrs. 18/3671 en 19/176 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 21 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag voor het jaar 2018 van [appellanten] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluiten van 8 november 2018 en 10 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen de besluiten van 8 november 2018 en 10 december 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Daarna heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1.    De regelgeving die relevant is voor het geschil is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    [appellanten] hebben in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 voorschotten zorgtoeslag ontvangen. Bij besluiten van 21 september 2018, zoals gehandhaafd bij de besluiten van 8 november 2018 en 10 december 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan hen toegekende voorschotten herzien en vastgesteld op nihil, als gevolg waarvan zij de eerder ontvangen voorschotten moeten terugbetalen. Volgens de dienst moeten [appellanten] als toeslagpartners worden aangemerkt en is hun gezamenlijke toetsingsinkomen te hoog om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag. Doordat zij op 10 augustus 2018 zijn getrouwd, maar daarvoor al op hetzelfde adres stonden ingeschreven, volgt volgens de Belastingdienst/Toeslagen uit de wet dat zij ook voor de periode 1 januari tot en met 31 mei 2018 als toeslagpartners worden aangemerkt.
3.    Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag volgt dat de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Uit artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) volgt dat bij het bepalen van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling zoals zorgtoeslag, het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
4.    Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen [appellanten] terecht als toeslagpartners heeft aangemerkt, als gevolg waarvan bij het beoordelen van hun recht op zorgtoeslag hun gezamenlijke toetsingsinkomen betrokken moest worden.
5.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen hen terecht voor het jaar 2018 als toeslagpartners aangemerkt. Dat zij op 1 januari 2018 een huurovereenkomst zijn aangegaan, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook hebben zij geen gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen aan de website van de Belastingdienst/Toeslagen.
6.    In hoger beroep bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat zij terecht als toeslagpartners zijn aangemerkt door de Belastingdienst/Toeslagen. In de periode 1 januari tot en met 31 mei 2018 hadden zij geen gezamenlijke huishouding en geen financiële verstrengeling. Dit blijkt volgens hen uit de omstandigheid dat zij in die periode een huurovereenkomst met elkaar hadden gesloten en uit een bankafschrift waaruit volgt dat [appellant A] de overeengekomen huurprijs aan [appellant B] heeft voldaan.
Daarnaast betogen [appellanten] dat zij op basis van de informatie op de website van de Belastingdienst/Toeslagen er van uit mochten gaan, dat zij niet als toeslagpartners zouden worden aangemerkt.
6.1.    Uit artikel 3 van de Awir volgt dat bij het beoordelen van het recht op een toeslag een partner van de belanghebbende degene is die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) als partner wordt aangemerkt. In dat artikel is bepaald dat een echtgenoot als partner wordt aangemerkt. Verder is in het tweede lid van artikel 5a van de Awr bepaald dat degene die op grond van het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: Brp).
6.2.    Vaststaat dat [appellanten] op 10 augustus 2018 met elkaar zijn getrouwd. Vanaf dat moment worden zij op grond van artikel 3 van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, van de Awr als toeslagpartners aangemerkt. Op grond van het tweede lid van artikel 5a van de Awr heeft de wetgever daarbij de inschrijving in de Brp bepalend geacht voor de duur van het partnerschap. Nu vaststaat dat [appellanten] heel 2018 in de Brp op hetzelfde adres stonden ingeschreven, heeft de Belastingdienst/Toeslagen, die gehouden is deze bepaling toe te passen, hen terecht ook voor de periode 1 januari tot en met 31 mei 2018 als toeslagpartners aangemerkt. Dat zij in die periode een huuroverkomst hadden gesloten doet daar niet aan af.
Het betoog faalt.
6.3.    [appellanten] wijzen voorts op de informatie op de website van de Belastingdienst/Toeslagen. Hiermee betogen zij feitelijk dat de Belastingdienst/Toeslagen geen toepassing had moeten geven aan artikel 5a, tweede lid, van de Awr omdat zij op grond van de informatie op de website van de Belastingdienst/Toeslagen er op mochten vertrouwen dat zij niet als toeslagpartners zouden worden aangemerkt.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat een dergelijke toezegging of uitlating door de Belastingdienst/Toeslagen is gedaan. Weliswaar wijzen zij er terecht op dat het invullen van het stroomschema op de website van de Belastingdienst/Toeslagen om te bepalen of iemand als toeslagpartner zal worden aangemerkt er, indien wordt ingevuld dat zij in 2018 niet waren getrouwd, toe leidt dat zij niet als toeslagpartners worden aangemerkt. Zij waren echter een deel van 2018 wél getrouwd. Verder volgt uit de overige informatie op de website, waarnaar bij het stroomschema wordt verwezen, dat het moment waarop het partnerschap ingaat afhankelijk is van de vraag of een belanghebbende op 1 januari van het jaar waarin het partnerschap ontstaat al samenwoonde met de toeslagpartner, in welk geval het partnerschap met terugwerkende kracht per 1 januari van dat jaar van kracht wordt. Hieruit volgt dat hun beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Het betoog faalt.
6.4.    Gelet op het voorgaande en nu niet in geschil is dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellanten] te hoog is om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag van [appellanten] voor het jaar 2018 op nihil heeft mogen vaststellen.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
674.
BIJLAGE
Artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag
De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]
Artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
[…]