ECLI:NL:RVS:2020:1100

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
201901497/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een Syrische vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 januari 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, die stelt dat zij verblijf wil bij haar echtgenoot, heeft een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris op 28 maart 2018 werd afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld en dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom de identiteit van de vreemdeling niet kon worden vastgesteld. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 22 april 2020 het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de staatssecretaris niet verplicht was om de gestelde familierelatie te beoordelen, zolang de identiteit van de vreemdeling niet vaststond. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201901497/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 januari 2019 in zaak nr. 18/7019 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De Syrische vreemdeling beoogt verblijf bij referent, naar gesteld haar echtgenoot. Referent is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Onduidelijk is namelijk of zij is geboren op [2001] of [1998]. Hij is daarom niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
2.    De rechtbank heeft - onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14589 - geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 6 september 2018 niet zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij ten onrechte heeft volstaan met het standpunt dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en ten onrechte geen oordeel heeft gevormd over de documenten die de vreemdeling heeft overgelegd om haar familierelatie met referent aan te tonen.
3.    In twee grieven bestrijdt de staatssecretaris het onder 2 vermelde oordeel van de rechtbank.
3.1.    Bij uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:649, heeft de Afdeling de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 6 december 2018, vernietigd. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar haar uitspraak van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2019:576, en geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte niet toekomt aan de beoordeling van een gestelde familierelatie, als de desbetreffende vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.2.    In dit geval heeft de vreemdeling ter onderbouwing van de aanvraag eerst kopieën van een ongedateerd Uittreksel uit het huwelijksregister en een Uittreksel uit het persoonsregister van 13 juli 2016, overgelegd. Beide bewijsstukken zijn uitgegeven te Hasakah in Syrië. In het Uittreksel uit het huwelijksregister staat dat de vreemdeling is geboren op [1998]. In het Uittreksel uit het persoonsregister staat dat zij is geboren op [1998] en dat haar geboorte is geregistreerd op 24 februari 1998. Bureau Documenten (hierna: BDOC) heeft in de Verklaring van onderzoek van 1 november 2016 geconcludeerd dat de legalisatie op beide uittreksels vals is en dat het Uittreksel uit het persoonsregister hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. De vreemdeling heeft in een brief van 7 september 2017 verklaard dat zij deze uittreksels door een tussenpersoon heeft geregeld, omdat het destijds te gevaarlijk was om zelf naar Hasakah te gaan. Zij heeft toen ook verklaard dat de overheidskantoren destijds gesloten waren vanwege de gevaarlijke situatie. Gelet op de verklaring van BDOC heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen waarde gehecht aan deze uittreksels. Daarbij heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van een tussenpersoon en dat zij via die tussenpersoon vervalste uittreksels heeft verkregen, voor haar risico komt, temeer omdat zij wist dat de overheidskantoren destijds gesloten waren.
3.3.    Vervolgens heeft de vreemdeling ter onderbouwing van de aanvraag kopieën van een huwelijksbekrachtiging door een shariarechtbank van [2017], een familieboekje van 15 juni 2017, een Uittreksel uit het persoonsregister van 15 augustus 2017 en een huwelijksverklaring en Uittreksel uit het familieregister van [2017], overgelegd. Deze bewijsstukken zijn alle uitgegeven te Markada in Syrië. In de huwelijksbekrachtiging en de huwelijksverklaring staat dat de vreemdeling is geboren op [1998]. In het familieboekje en de uittreksels staat dat zij is geboren op [1998] en dat de geboorte is geregistreerd op 6 augustus 2002. In het Uittreksel uit het persoonsregister staat ook dat bij 'besluit nummer 123 S 56Q' van 9 mei 2017 een correctie heeft plaatsgevonden van [2001] naar [1998]. BDOC heeft in de Verkorte verklaring van onderzoek van 8 september 2017 geconcludeerd dat de technische kenmerken van het familieboekje en de uittreksels echt zijn, maar dat dit niets zegt over de opmaak en afgifte of de inhoudelijke juistheid. BDOC heeft verder in de Verklaring van onderzoek van dezelfde datum geconcludeerd dat hij door het ontbreken van betrouwbaar vergelijkingsmateriaal niet met voldoende zekerheid een uitspraak kan doen over de echtheid van de huwelijksbekrachtiging en dat de huwelijksverklaring hoogstwaarschijnlijk echt is, maar dit niets zegt over de opmaak en afgifte of de inhoudelijke juistheid. Gelet op de verklaringen van BDOC heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen waarde gehecht aan deze bewijsstukken. Hij heeft het hierbij niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de geboorte van de vreemdeling volgens het familieboekje en de uittreksels ongeveer 4 jaar later is geregistreerd. Hij heeft het over het Uittreksel uit het persoonsregister niet ten onrechte onwaarschijnlijk geacht dat de vreemdeling, naar gesteld, de foutieve geboortedatum eerst 19 jaar na haar geboorte heeft laten corrigeren. Hij heeft terecht bij zijn beoordeling betrokken dat deze bewijsstukken alle zijn afgegeven ná 'besluit nummer 123 S 56Q' van 9 mei 2017.
3.4.    Ter onderbouwing van het betoog dat haar geboortedatum is gecorrigeerd naar [1998], heeft de vreemdeling een kopie van een vonnis van het Hof van Beroep in eerste aanleg voor civiele zaken in Hasakah van 9 mei 2017 overgelegd. Volgens dit vonnis heeft het Hof van Beroep het verzoek om de geboortedatum te corrigeren, toegewezen. BDOC heeft in de Verkorte verklaring van onderzoek van 12 februari 2018 geconcludeerd dat dit vonnis niet te beoordelen is. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte geen waarde gehecht aan dit vonnis. In dit vonnis staat namelijk dat de vreemdeling ter onderbouwing van haar verzoek een Uittreksel uit het persoonsregister heeft overgelegd. Gelet op de omstandigheid dat dit vonnis is gewezen vóór het uittreksel van 15 augustus 2017, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling dus het door BDOC negatief beoordeelde uittreksel van 13 juli 2016 heeft overgelegd. Daarbij heeft zij de aan dit vonnis ten grondslag liggende documenten en ook 'besluit nummer 123 S 56Q' niet overgelegd, terwijl de staatssecretaris daar wel om had gevraagd.
3.5.    Ten slotte heeft de vreemdeling ter onderbouwing van haar identiteit kopieën van een paspoort, afgegeven op 30 januari 2018, en identiteitskaart, afgegeven op 24 juni 2018, overgelegd. Volgens beide bewijsstukken is haar geboortedatum [1998]. In het door de staatssecretaris aangehaalde Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van 9 oktober 2017, staat dat in Syrië bij de aanvraag van een paspoort een identiteitskaart moet worden overgelegd en verder dat vanaf 14 jaar een identificatieplicht geldt. Hij heeft het daarom niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de vreemdeling eerst vijf maanden nadat zij een paspoort heeft verkregen, een identiteitskaart heeft verkregen. Hij heeft het daarom ook niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de vreemdeling, naar gesteld, eerst toen zij 20 jaar oud was een identiteitskaart heeft verkregen. Om deze redenen en gelet op 3.2 tot en met 3.4 twijfelt de staatssecretaris niet ten onrechte aan de wijze waarop de vreemdeling deze stukken heeft verkregen en ook aan de inhoud daarvan.
3.6.    Gelet op 3.2 tot en met 3.5 heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met de door haar overgelegde bewijsstukken. De staatssecretaris is daarom niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie (eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576).
3.7.    De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
5.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 28 maart 2018 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat onder 3.1 tot en met 3.6 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 januari 2019 in zaak nr. 18/7019;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
282-861.