ECLI:NL:RVS:2020:1090

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
201906192/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring door rechtbank Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 29 juli 2019 het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank had de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid eerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak van 20 maart 2019 een nieuw besluit te nemen, maar de staatssecretaris had de vreemdeling pas op 29 mei 2019 voor een medisch onderzoek uitgenodigd. De vreemdeling stelde dat de rechtbank de regels betreffende de ontvankelijkheid van het beroep niet correct had toegepast.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft ambtshalve getoetst of de rechtbank de ontvankelijkheid juist had beoordeeld. De staatssecretaris had in zijn verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank de uitspraak van 20 maart 2019 naar een verkeerd adres had gestuurd, wat de termijn voor het indienen van het beroep had beïnvloed. De Afdeling concludeerde dat de termijn pas begon te lopen op het moment dat de staatssecretaris daadwerkelijk op de hoogte was van de uitspraak, wat pas na een e-mail van de vreemdeling op 3 mei 2019 was.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het beroep voortijdig was ingesteld en dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het hoger beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep werd alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

201906192/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 juli 2019 in zaak nr. 19/3948 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft de staatssecretaris bij eerdere uitspraak van 20 maart 2019 opgedragen een medisch onderzoek te laten doen en binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 29 mei 2019 voor het eerst voor dat onderzoek uitgenodigd.
2.    De vraag of het beroep ontvankelijk is, is een kwestie van openbare orde. Dit betekent dat de Afdeling ambtshalve toetst of de rechtbank de regels betreffende de ontvankelijkheid van het beroep juist heeft toegepast.
2.1.    Als de bestuursrechter een termijn stelt voor het nemen van een besluit, gaan de regelingen voor beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het verbeuren van dwangsommen door het niet tijdig nemen van een besluit ervan uit dat hij de uitspraak op juiste wijze bekendmaakt en dat het bestuursorgaan zijn verplichting kent. Het doel van een dwangsom, het bestuursorgaan aansporen tot het tijdig nemen van besluiten, kan anders niet worden bereikt. Daarbij is van belang dat een vreemdeling in zo'n geval zonder bezwaar en ingebrekestelling beroep kan instellen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673, onder 8.
2.2.    De staatssecretaris heeft in het verweerschrift gesteld dat de rechtbank de uitspraak van 20 maart 2019 naar een verkeerd adres heeft gestuurd, ook al had hij het juiste adres op meerdere wijzen eerder aan haar doorgegeven. Pas na een e-mail van de vreemdeling van 3 mei 2019 wist de staatssecretaris van die uitspraak. De rechtbank heeft blijkens de zittingsaantekeningen deze fout erkend. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris die uitspraak ook niet op andere manieren te weten kon komen, zoals het Zaakverloopregister of via notificaties. In zo'n situatie moet het ervoor worden gehouden dat de termijn is gaan lopen vanaf het moment dat de staatssecretaris met de uitspraak bekend is geraakt. Vergelijk de rechtspraak over het aanvangen van de beroepstermijn als een bestuursorgaan een besluit naar het verkeerde adres stuurt, zoals de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:7, onder 4. Het beroepschrift is op 20 mei 2019 bij de rechtbank ingekomen. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken, zodat het beroep gelet op artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb voortijdig is ingesteld. De rechtbank had dat beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten voor de procedure in hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit en van eenvoudige aard is, merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 juli 2019 in zaak nr. 19/3948;
III.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (zegge: tweehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
32-862.