201903666/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 april 2019 in zaak nr. 18/963 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 oktober 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 8 december 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het besluit wordt in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit en het gestelde huwelijk met referent heeft overgelegd. Wat betreft de identiteit heeft de staatssecretaris geen bewijsnood aangenomen. Omdat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris geen standpunt ingenomen over de vraag of hij wat betreft het gestelde huwelijk in bewijsnood verkeert.
4. De vreemdeling betoogt dat het besluit in strijd is met de zogeheten Brummen-jurisprudentie en beginselen van behoorlijk bestuur. Hij doet daarmee een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801. De staatssecretaris neemt immers niet langer bewijsnood aan wat betreft zijn identiteit, terwijl met de uitspraak van de rechtbank in rechte is komen vast te staan dat hij wel in bewijsnood verkeert. Ook over het huwelijk heeft de staatssecretaris in het besluit een standpunt ingenomen waarmee hij terugkomt op een in rechte vaststaand oordeel van de rechtbank. 4.1. Een Brummensituatie is hier niet aan de orde, alleen al omdat de staatssecretaris op dit onderdeel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Bovendien is de staatssecretaris in het besluit niet tegen een oordeel van de rechtbank ingegaan, zoals de vreemdeling betoogt. De staatssecretaris heeft, in overeenstemming met de opdracht van de rechtbank, een nader gemotiveerd standpunt ingenomen over de documenten die de vreemdeling ter staving van het gestelde huwelijk heeft overgelegd. De rechtbank heeft daarmee over deze beroepsgrond niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld. De staatssecretaris heeft in het besluit niet ten onrechte een standpunt over bewijsnood ingenomen. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling tevergeefs betoogt dat de handelwijze van de staatssecretaris in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
De beroepsgronden falen.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2019, V-nummer […], ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
670-941.