201901543/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2019 in zaak nr. 18/7120 in het geding tussen onder meer:
[referent] en [de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en geboren is op 1 januari 2006. Zij beoogt verblijf bij referent, die volgens haar haar tante en pleegouder is. Verder heeft zij gesteld dat haar biologische ouders zijn verdwenen.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling de feitelijke gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt en omdat zij geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouders heeft overgelegd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris, gelet op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. Verder is het volgens de rechtbank onredelijk van de staatssecretaris om het ontbreken van een toestemmingsverklaring tegen te werpen, omdat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat haar ouders spoorloos zijn. Tevens heeft zij draagkrachtig onderbouwd dat er tussen haar en referent een pleegouder-pleegkindrelatie is ontstaan, aldus de rechtbank.
4. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Hoewel hij niet opkomt tegen het oordeel dat hij de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden, heeft hij vervolgens zijn besluit niettemin draagkrachtig gemotiveerd. Volgens hem had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten laten.
Feitelijke gezinsband
4.1. De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, r.o. 5.2, terecht dat de rechtbank eerst had moeten beoordelen of de vreemdeling nog tot het gezin van haar biologische ouders behoort en dat zij in dit verband niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar biologische ouders spoorloos zijn. Verder voert hij terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot het gezin van referent behoort. Zij heeft immers slechts één document overgelegd om dat te onderbouwen, namelijk de verklaring van de deelgemeente Awgaro uit 2017, waarin staat dat referent sinds 8 mei 2013 voor de vreemdeling heeft gezorgd nadat de ouders van de vreemdeling zijn gevlucht. De staatssecretaris betoogt terecht dat aan deze verklaring niet de waarde kan worden gehecht die referent en de vreemdeling willen, omdat het een kopie is die BD niet op echtheid kan onderzoeken en ook niet duidelijk is op basis van welke gegevens dit document is opgesteld. Referent heeft ter zitting immers enkel verklaard dat zij een oom heeft gevraagd om de verklaring op te sturen en dat zij niet weet hoe dat in zijn werk is gegaan.
De staatssecretaris heeft evenmin ten onrechte in aanmerking genomen dat de afgelegde verklaringen van referent en haar neefje dat de vreemdeling deel uitmaakt van het gezin van referent, niet afkomstig zijn uit een objectieve bron en niet verifieerbaar en dat zij daarom het betoog van referent en de vreemdeling niet aannemelijk kunnen maken. De staatssecretaris heeft er verder niet ten onrechte op gewezen dat referent niet consistent is in haar verklaringen over per wanneer de vreemdeling tot haar gezin is gaan behoren. In haar brief van 29 mei 2017 schrijft zij immers dat zij de vreemdeling sinds het verdwijnen van haar zus heeft opgenomen in haar gezin, wat overeenkomt met de verklaring van de deelgemeente. In het gehoor van 15 augustus 2017 heeft zij echter verklaard dat dit niet klopt en dat de vreemdeling al twee jaar daarvoor bij haar was.
De staatssecretaris betoogt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet meer tot het gezin van haar biologische ouders, maar tot dat van referent behoort.
Toestemmingsverklaring
4.2. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van referent en de vreemdeling geen toestemmingsverklaring van de biologische ouders kon worden verlangd. Zij hebben met de overgelegde verklaring van de deelgemeente Awgaro en de afgelegde verklaringen van referent en haar neefje (zie hiervóór onder 4.1) immers niet aannemelijk gemaakt dat de ouders van de vreemdeling spoorloos zijn verdwenen en niet in staat een toestemmingsverklaring af te geven.
4.3. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat het besluit feitelijk blijft gelden.
6. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2019 in zaak nr. 18/7120, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 28 augustus 2018, V-nummer […], in stand te laten en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
488-948.