201902696/1/A2.
Datum uitspraak: 15 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/2962 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 april 2018 vernietigd, het besluit van 28 juli 2015 herroepen en het college veroordeeld tot vergoeding aan [appellant sub 2] van de door hem geleden schade tot een bedrag van € 6.064,14. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.H. van Heerwaarden en mr. S.J. de Wit, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Nieuwstraten, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] huurde vanaf oktober 2014 een woning van woningcorporatie Woonplus in Schiedam. Hij had een huurachterstand opgebouwd en is na aan aanmaningen om de achterstallige huur te betalen geen gevolg te hebben gegeven, door Woonplus gedagvaard en bij vonnis van 12 juni 2015 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden. Op 13 juli heeft [appellant sub 2] een kennisgeving ontvangen dat de ontruiming van de woning op 30 juli 2015 zal plaatsvinden. Op 23 juli 2015 heeft [appellant sub 2] telefonisch contact gezocht met een consulent schuldhulpverlening van de gemeente met het verzoek om een crisisbehandeling en is hem gezegd dat hij zich daarvoor moet aanmelden en welke stukken hij daarvoor moet inleveren. Op 24 juli 2015 wordt hem bericht dat hij niet alle stukken heeft ingeleverd en dat hij zich vandaag nog moet melden bij een inkomensbeheerder als Humanitas financiële dienstverlening. Op 24 juli 2015 heeft de gemeente de crisis woningontruiming gemeld aan Woonplus die op 27 juli 2015 heeft bericht bereid te zijn de ontruiming voorlopig op te schorten onder de voorwaarde dat [appellant sub 2] medewerking verleent aan het opstarten van de schuldhulpverlening. Op 27 juli 2015 heeft de consulent met [appellant sub 2] de afspraak gemaakt dat het intakegesprek met hem voor de aanvraag schuldhulpverlening op 28 juli 2015 om 09.00 uur zal plaatsvinden. [appellant sub 2] is niet op het intakegesprek gekomen, de consulent heeft die ochtend nog geprobeerd hem telefonisch te bereiken, maar dit is niet gelukt. Bij besluit van 28 juli 2015 is de aanvraag voor schuldhulpverlening vervolgens afgewezen, omdat [appellant sub 2] niet op de afspraak is gekomen en tevens niets van zich heeft laten horen. Bij dit besluit is [appellant sub 2] erop gewezen dat de enige manier om zich te melden voor schuldhulpverlening via een bewindvoerder is en dat de woningbouwcorporatie wordt geïnformeerd over deze weigering schuldhulpverlening en beëindiging crisis woningontruiming. Ook is hij erop gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat de opschorting die op 27 juli 2015 is afgegeven door Woonplus per direct zal worden ingetrokken. De geplande woningontruiming op 30 juli 2015 heeft vervolgens ook op die dag plaatsgevonden.
Hoger beroep
2. Het college betoogt dat crisisinterventie inhoudt dat bij een bedreigende situatie binnen drie werkdagen na de melding bij het college het eerste gesprek over schuldhulpverlening al plaatsvindt. De reden dat dit gesprek met [appellant sub 2] niet heeft plaatsgevonden is niet aan het college te wijten, maar aan [appellant sub 2], die zonder bericht van verhindering niet op het afgesproken tijdstip voor dit gesprek is verschenen, waarop de crisisinterventie is geëindigd. Het college erkent dat het niet overeenkomstig artikel 4 van de Beleidsregels schuldhulpverlening gemeente Schiedam 2012 heeft gehandeld door de aanvraag om schuldhulpverlening meteen af te wijzen zonder [appellant sub 2] eenmaal een redelijke hersteltermijn te hebben geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken. Dit was evenwel niet de oorzaak van de ontruiming. Het niet betalen van de huur, het niet reageren op aanmaningen van de verhuurder en het niet reageren op brieven van de deurwaarder hebben geleid tot de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning. Weliswaar heeft het college met Woonplus afspraken gemaakt om van ontruiming af te zien als de schuldenaar zich meldt voor schuldhulpverlening en zich houdt aan alle voorwaarden, waaronder het volledig meewerken aan het schuldhulpverleningstraject, maar in dit geval heeft [appellant sub 2] zich hieraan niet gehouden. Het is de bevoegdheid van de verhuurder om al dan niet af te zien van ontruiming, aldus het college. Volgens het college is de gestelde schade dan ook niet aan hem toe te rekenen, maar het gevolg van de ontruiming en heeft de rechtbank niet onderkend dat oorzakelijk verband ontbreekt. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat [appellant sub 2] geen schadebeperkende maatregelen heeft genomen door zijn inboedel veilig te stellen en dat de schade niet is aangetoond, aldus het college.
3. De Afdeling stelt vast dat het college niet heeft bestreden dat het bij het afwijzen van het verzoek om schuldhulpverlening niet overeenkomstig de eigen beleidsregels heeft gehandeld, zodat het besluit van 28 juli 2015, zoals gehandhaafd bij het bij de rechtbank bestreden besluit, onrechtmatig is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank het college terecht heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 6.064,14 aan [appellant sub 2] voor door hem ten gevolge van de ontruiming geleden schade. Het gaat hier voornamelijk om de waarde van zijn inboedel, die, naar hij stelt, verloren is gegaan na de ontruiming.
4. De rechtbank is er in de aangevallen uitspraak zondermeer vanuit gegaan dat de schade (het verloren zijn gegaan van de inboedel) het gevolg is van het besluit van 28 juli 2015 tot afwijzing van de aanvraag om schuldhulpverlening. Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college evenwel terecht dat deze schade, voor zover al aangetoond, het rechtstreekse gevolg is van de woningontruiming, waarvan de oorzaak in de eerste plaats is gelegen in het niet betalen van de huur aan Woonplus door [appellant sub 2] en het niet reageren op aanmaningen van Woonplus. De gestelde schade staat dan ook niet in een zodanig verband met het besluit van 28 juli 2015 dat deze aan het college kan worden toegerekend. Het college heeft verder terecht aangevoerd dat niet valt in te zien dat [appellant sub 2] geen voorzorgsmaatregel heeft kunnen nemen om zijn inboedel, waarvoor hij een inboedelverzekering had afgesloten, veilig te stellen.
Het betoog slaagt. De overige door het college aangevoerde gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Incidenteel hoger beroep
5. [appellant sub 2] betoogt in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank de door het college te vergoeden schadevergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Nu uit de overwegingen onder 4 volgt dat er geen grond is voor het betalen van schadevergoeding en de rechtbank het college daartoe ten onrechte heeft veroordeeld, slaagt dit betoog niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding alsnog afwijzen. Voor het overige dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/2962, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot een schadevergoeding;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020
480-921.