201907856/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/2953 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [2005] en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Haar identiteit is niet in geschil.
De vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, die volgens haar zowel haar tante als haar pleegmoeder is. Referent heeft verklaard dat de biologische moeder van de vreemdeling haar bij referent heeft achtergelaten toen zij drie maanden oud was.
De vreemdeling heeft ter staving van de aanvraag de volgende documenten overgelegd: een kopie van haar paspoort, haar authentiek bevonden geboorteakte, banktransacties, betalingsbewijzen van radio-oproepen, een verklaring van een ziekenhuis over haar biologische moeder, medische informatie over haar grootouders, een verklaring ('affidavit') van referent over het gestelde pleegouderschap, een verklaring van een Sierra Leoons ministerie hierover en een verklaring van 'Justice of the Peace' over een voogdijverzoek van referent.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling met de door haar overgelegde documenten en de door referent afgelegde verklaringen de identiteit van haar biologische ouders niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt, niet heeft toegelicht waarom zij niet meer voor haar kunnen zorgen, geen toestemmingsverklaringen van haar biologische ouders heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij die niet kan overleggen en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent haar pleegouder is. De staatssecretaris heeft geen bewijsnood aangenomen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling weliswaar niet heeft gestaafd dat haar biologische vader onvindbaar is, maar wel een begin van bewijs heeft geleverd van haar stelling dat haar biologische moeder onvindbaar is.
Verder heeft de rechtbank hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift bij de rechtbank de nadruk heeft gelegd op zijn standpunt dat de vreemdeling de familierelatie met haar biologische ouders niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling echter met de door haar overgelegde documenten, in onderlinge samenhang bezien, substantieel bewijs van die familierelatie geleverd. De rechtbank heeft erop gewezen dat in de geboorteakte van de vreemdeling staat wie haar biologische ouders zijn en dat in de verklaring van 'Justice of the Peace' en de verklaring van een ziekenhuis staat wie haar biologische moeder is.
Volgens de rechtbank ligt het op de weg van de staatssecretaris om referent en/of de vreemdeling te horen en daarbij de gestelde pleegrelatie en feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling te betrekken.
Hoger beroep
4. In de grieven bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank. Hij voert terecht aan dat de rechtbank haar vaststelling dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat haar biologische vader onvindbaar is, niet heeft betrokken bij haar beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat beide biologische ouders niet meer voor haar kunnen zorgen en dat zij geen toestemmingsverklaringen van beide biologische ouders heeft kunnen overleggen.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij geen toestemmingsverklaring van haar biologische moeder kan overleggen, namelijk door erop te wijzen dat zij onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar biologische moeder te vinden. De overgelegde betalingsbewijzen van radio-oproepen, daterend vanaf 2009, en de enkele stelling dat de vader van referent aangifte heeft gedaan van de vermissing van de biologische moeder van de vreemdeling, zijn hiervoor onvoldoende.
Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank het verweerschrift onjuist heeft geïnterpreteerd. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift een toelichting gegeven op zijn in het besluit ingenomen standpunt dat de vreemdeling met de door haar overgelegde documenten geen substantieel bewijs heeft overgelegd van de identiteit van haar biologische ouders en ook niet van haar stellingen dat zij niet meer tot het gezin van (één van haar) biologische ouders behoort en dat zij niet meer voor haar kunnen zorgen. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift terecht gewezen op de uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, waarin de Afdeling onder 5.2 heeft overwogen dat de beoordeling of een gesteld pleegkind op het moment van de binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland tot diens gezin behoort, onlosmakelijk is verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit niet ten onrechte erop gewezen dat de verklaring ('affidavit') van referent alleen is gebaseerd op eigen verklaringen en dat uit de verklaring van een Sierra Leoons ministerie niet blijkt welk onderzoek daaraan ten grondslag ligt. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het verweerschrift terecht erop gewezen dat in de in beroep overgelegde verklaring van Justice of the Peace weliswaar staat dat referent een verzoek om voogdij heeft ingediend, maar niet dat het is ingewilligd. Ook uit de verklaring van het ministerie blijkt dat niet. Hierin staat dat "following social investigation and relevant information collected, this office found it fit to confirm that [referent] currently residing in Holland is the custodian of [de vreemdeling]" en dat "[de grootouders van de vreemdeling] who are presently in custody of the child have given their wholesome consent for their grandchild to reunify with her aunt in Holland." Ten slotte heeft de staatssecretaris in het besluit niet ten onrechte erop gewezen dat referent met de overgelegde banktransacties niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de vreemdeling heeft gezorgd vanaf het moment dat de vreemdeling drie maanden oud was.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris het besluit deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte afgezien van aanvullend onderzoek. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 10.2 en 10.3. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdeling heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ECLI:EU:C:2019:192, aangevoerd dat de staatssecretaris een individuele beoordeling had moeten maken waarbij hij bijzondere aandacht had moeten besteden aan de belangen van het kind. Zij heeft erop gewezen dat niet alleen haar gezinsleven met referent bescherming verdient, maar ook haar gezinsleven met haar pleegzusje, een biologisch kind van referent dat bij referent in Nederland is.
6.1. Om bij een individuele beoordeling aan een belangenafweging toe te kunnen komen, moet er in elk geval voldoende duidelijkheid bestaan over de identiteit van het desbetreffende kind en de gestelde (pleeg)ouders, en hun onderlinge familierelatie. Anders is immers niet vast te stellen wat de belangen van het desbetreffende kind zijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 7.1, en van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, onder 7. Gelet op wat onder 4 is overwogen, is niet aan deze maatstaf voldaan omdat de vreemdeling geen substantieel bewijs heeft overgelegd van de identiteit van haar biologische ouders en ook niet van haar stellingen dat zij niet meer tot het gezin van (één van haar) biologische ouders behoort en dat zij niet meer voor haar kunnen zorgen. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert wat betreft de relatie met haar biologische ouders en de relatie met referent, omdat haar identiteit vaststaat en zij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
7.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt zij in bewijsnood verkeert.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
8.1. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 2 oktober 2018 en de inhoud van het bezwaarschrift is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/2953;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
716.