ECLI:NL:RVS:2019:946

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
201804784/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toestemming voor aanleg uitweg in Roosendaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 april 2018 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal heeft bevestigd. Het college had op 26 oktober 2016 toestemming verleend voor de aanleg van een uitweg vanaf het perceel A4909 naar de Burgemeester Schoonheijtstraat, wat de ontsluiting van woningen en een nieuw appartementencomplex mogelijk moest maken. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de verkeersveiligheid in het geding was en dat de rechtbank de relevante regelgeving, met name artikel 2.12 van de Algemene plaatselijke verordening (Apv), onjuist had geïnterpreteerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigeringsgronden van de Apv niet van toepassing waren en dat het college zijn besluit voldoende had gemotiveerd. Tijdens de zitting op 25 februari 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat de verkeersveiligheid in de Burgemeester Schoonheijtstraat in gevaar zou komen door de aanleg van de uitweg, vooral omdat er veel scholieren fietsen. De rechtbank had echter vastgesteld dat het college niet verplicht was om alternatieven te onderzoeken of advies van een externe deskundige in te winnen. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De beslissing van de rechtbank om de toestemming voor de aanleg van de uitweg te handhaven, werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201804784/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal, en [kantoor], gevestigd te Roosendaal (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2018 in zaak nr. 17/7604 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het college toestemming verleend voor de aanleg van een uitweg.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd, het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.N. van den Heykant-Berman, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft toestemming verleend om een uitweg aan te leggen vanaf het perceel A4909 naar de Burgemeester Schoonheijtstraat. Deze uitweg dient ter ontsluiting van een aantal woningen op het perceel A4909 en een nog te bouwen appartementencomplex aan de Stationsstraat 40. Het college stelt zich op het standpunt dat zich geen van de weigeringsgronden als genoemd in artikel 2.12, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) voordoet. Advocatenkantoor mr. [appellant] B.V. is gevestigd aan de Stationsstraat 36 te Roosendaal. [appellant], advocaat, houdt kantoor op dit adres en woont daar ook. Het parkeerterrein behorend bij zijn kantoor en woning is alleen te bereiken via de Burgemeester Schoonheijtstraat. [appellant] stelt dat het college geen toestemming had mogen verlenen voor de aanleg van de uitweg.
Relevante regelgeving
2.    Artikel 2.12, derde lid, van de Apv luidt: "Het college kan het maken of veranderen van de uitweg verbieden indien:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
[…]."
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de weigeringsgrond van artikel 2.12, derde lid, onder d, van de Apv niet aan de orde is. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de weigeringsgrond van artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Apv van toepassing is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is en dit standpunt onderbouwd met een memo van J. Kleinhaarhuis, adviseur verkeer en mobiliteit, opgesteld op 3 augustus 2017. De rechtbank heeft overwogen dat het college zijn standpunt voldoende heeft gemotiveerd en niet gehouden was om advies te vragen aan een externe deskundige. Het college hoefde niet te beoordelen of er veiliger alternatieven zijn. Omdat geen van de weigeringsgronden zich voordoet, heeft het college op goede gronden toestemming verleend voor de aanleg van de uitweg, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank slechts zeer ten dele is ingegaan op wat hij heeft aangevoerd en artikel 2.12, derde lid, van de Apv onjuist heeft geïnterpreteerd, namelijk alsof de gevallen onder a, b en c cumulatief zijn. De rechtbank heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke gronden zij heeft geoordeeld dat de verkeersveiligheid in de Burgemeester Schoonheijtstraat niet in gevaar wordt gebracht. [appellant] voert aan dat door de uitweg de Burgemeester Schoonheijtstraat drukker wordt, en dus onveiliger, en dat op die weg veel scholieren fietsen en een uitweg aan deze weg daarom gevaarlijk is. Uitwegen over de bestaande uitweg naar de Stationsstraat is veiliger. Dat die uitweg er is, heeft de rechtbank vastgesteld in de uitspraak van 19 juli 2017. De enkele mededeling van het college dat de bestaande uitweg komt te vervallen is volgens [appellant] niet voldoende om deze stelling aannemelijk te achten. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit met betrekking tot de verkeersveiligheid voldoende is gemotiveerd met het advies van Kleinhaarhuis. Kleinhaarhuis is in dienst bij de gemeente en zijn objectiviteit is dan ook niet gegarandeerd, aldus [appellant].
Omvang van het geding
4.1.    In de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2017 is het beroep van [appellant], voor zover dat betrekking had op de verkeersveiligheid, gegrond verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld en de uitspraak is in rechte onaantastbaar geworden. In dit geding kan het daarom uitsluitend gaan over de weigeringsgrond van artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Apv. Het betoog van [appellant] dat er nog een andere uitweg is, heeft betrekking op de weigeringsgrond van artikel 2.12, derde lid, onder d, van de Apv. Dit betoog is in de genoemde uitspraak reeds verworpen en valt derhalve buiten de omvang van het geding. Daarom zal het niet worden besproken.
Inhoudelijk
4.2.    [appellant] heeft zijn stelling dat de rechtbank slechts zeer ten dele is ingegaan op wat hij heeft aangevoerd niet toegelicht. Ook zijn stelling dat de rechtbank artikel 2.12, derde lid, van de Apv onjuist heeft geïnterpreteerd blijkt niet uit de uitspraak.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling of door de uitweg het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht, niet tevens hoeft te beoordelen of er veiliger alternatieven zijn. Ook was het college niet verplicht om advies te vragen aan een onafhankelijk adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zo’n verplichting niet is vastgelegd in de Apv of in een andere regeling of bepaling.
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat veel scholieren over de Burgemeester Schoonheijtstraat fietsen, heeft het college zich in het besluit van 13 oktober 2017, onder verwijzing naar het memo, op het standpunt gesteld dat dit niet betekent dat door de uitweg het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht en de uitweg dus moet worden verboden. In het memo staat dat de Burgemeester Schoonheijtstraat een erfontsluitingsweg is en dat een dergelijke weg is bedoeld om parkeerplaatsen te bereiken. Op deze wegen geldt een maximale snelheid van 30 km/uur. Volgens het memo kunnen fietsers en automobilisten bij deze lage intensiteiten en snelheden prima mengen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling of de verkeersveiligheid in gevaar wordt gebracht het memo van Kleinhaarhuis als nadere motivering van het besluit heeft betrokken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat fietsers en automobilisten niet kunnen mengen op de weg en evenmin dat het uitwegen daarop gevaar voor het verkeer oplevert. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college zijn standpunt met betrekking tot de verkeersveiligheid voldoende heeft gemotiveerd en dat de weigeringsgrond van artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Apv niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019
176-851.