ECLI:NL:RVS:2019:912
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarig kind, een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf heeft ingediend. Deze aanvraag werd op 7 oktober 2016 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 9 augustus 2017 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, op 29 mei 2018 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K.P.E. van Tulden, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de argumenten die in het hogerberoepschrift zijn aangevoerd, niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak te vernietigen. De aangevoerde punten voldoen niet aan de criteria van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000, en er zijn geen vragen gerezen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Daarom heeft de Raad van State besloten om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De beslissing werd genomen door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.M. van Es, griffier. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 22 maart 2019.