ECLI:NL:RVS:2019:905

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
201807877/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de opheffing van de maatregel van bewaring van een alleenstaande minderjarige vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 september 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 16 september 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Hij betoogde dat er meer redenen zijn om een alleenstaande minderjarige vreemdeling in bewaring te stellen dan alleen het kunnen realiseren van zijn vertrek binnen veertien dagen. De staatssecretaris verwees naar het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin wordt gesteld dat zwaarwegende belangen aanwezig moeten zijn voor het opleggen van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling zich aan het toezicht had onttrokken en verdacht was van een misdrijf, wat volgens hem zwaarwegende belangen met zich meebracht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201807877/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 september 2018 in zaak nr. NL18.16915 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, aangezien het vertrek van de alleenstaande minderjarige vreemdeling niet binnen veertien dagen na aanvang van zijn inbewaringstelling kan worden gerealiseerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat in zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), meer redenen zijn opgenomen om een alleenstaande minderjarige vreemdeling in bewaring te stellen dan het kunnen realiseren van zijn vertrek binnen twee weken. Deze redenen zijn niet cumulatief. Nu de vreemdeling zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en verdacht is van enig misdrijf, zoals is toegelicht in de maatregel van bewaring, is sprake van zwaarwegende belangen die zijn inbewaringstelling rechtvaardigen, aldus de staatssecretaris.
1.1.    Paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
[…]
'Nog meer dan bij volwassenen, wordt bewaring bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen alleen in uiterste gevallen toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen is bewaring alleen gerechtvaardigd als zwaarwegende belangen aanwezig zijn. Van zwaarwegende belangen is uitsluitend sprake in de volgende situaties:
- De alleenstaande minderjarige vreemdeling is verdacht van- of veroordeeld voor een misdrijf, of;
- Het vertrek van de alleenstaande minderjarige vreemdeling kan uiterlijk binnen veertien dagen gerealiseerd worden, of;
- De alleenstaande minderjarige vreemdeling is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel.'
[…]
1.2.    Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt uit de bewoordingen van het onder 1.1. weergegeven beleid dat geen sprake is van een cumulatieve opsomming van zwaarwegende belangen. Als één van de zwaarwegende belangen zich voordoet, is dat in beginsel voldoende voor het opleggen van de maatregel van bewaring aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013, 201303374/1/V3, JV 2013/308).
De staatssecretaris heeft aan de maatregel van bewaring onder meer onbetwist ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken doordat hij op 27 oktober 2017 de opvang heeft verlaten en met onbekende bestemming is vertrokken. Daarmee was reeds sprake van een situatie waarin zwaarwegende belangen aan de orde waren zoals bedoeld in het onder 1.1. weergegeven beleid, waarmee het opleggen van de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.
De grief slaagt.
1.3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.    Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.1.    Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Conclusie hoger beroepen
3.    De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring van 16 september 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven. Het verzoek om schadevergoeding moet alleen al daarom worden afgewezen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 september 2018 in zaak nr. NL18.16915;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
V.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019
373-839.