201606857/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 augustus 2016 in zaak nr. 16/7954 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag niet reeds vanwege het overschrijden van de driemaandentermijn kon afwijzen. Daartoe betoogt zij dat uit het arrest volgt dat de staatssecretaris haar tevens had dienen te informeren over de gevolgen van die afwijzing en de stappen die zij diende te ondernemen om voor een verblijfsvergunning regulier in aanmerking te komen.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275) volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet kan volstaan met het informeren van vreemdelingen over het nareisbeleid bij het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en het beschikbaar stellen van een folder over dat beleid, geschreven in de meest gangbare talen die asielzoekers spreken. De staatssecretaris moet volgens het Hof immers informatie geven over de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag en de na die afwijzing te nemen stappen. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven.
Gelet op de overweging onder 1. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen toeschrijven. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 juli 2015, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 25 maart 2016, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen.
De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat de vreemdeling daardoor niet is benadeeld. De vreemdeling was ten tijde van het besluit van 25 maart 2016 al op de hoogte van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Zij heeft in bezwaar immers aangevoerd dat de gevolgen van het tegenwerpen van de driemaandentermijn voor haar onevenredig zijn omdat zij langdurig niet zal kunnen voldoen aan de vereisten die in een reguliere procedure gelden.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019
574.