201802540/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2018 in zaak nr. 17/6597 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het college bij [appellant] een bedrag van € 15.000,00 aan dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. E. de Groot, J. Reinders en T.J. Buursema, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert aan de [locatie] te Leiden de horeca-inrichting [naam horeca-inrichting].
Bij het onherroepelijk geworden besluit van 2 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd omdat de op grond van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden worden overschreden. In het besluit is bepaald dat [appellant] een bedrag van € 7.500,00 verbeurt per overtreding tot een maximum van € 30.000,00, als blijkt dat de overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt herhaald.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 februari 2017 heeft het college bij [appellant] een bedrag van € 15.000,00 ingevorderd, omdat op 3 en 18 december 2016 een overschrijding van de in artikel 2.17, eerste lid, vermelde geluidgrenswaarden is gemeten.
[appellant] betwist niet dat de geluidgrenswaarden op 3 en op 18 december 2016 zijn overschreden, zodat op beide dagen van rechtswege een dwangsom van € 7.500,00 is verbeurd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat hij zijn gedrag niet adequaat zou hebben afgestemd op de mededelingen van het college dat hij de geluidgrenswaarden zou hebben overtreden. Hij betoogt dat hij wel degelijk rekening heeft gehouden met die mededelingen, aangezien er dubbele beglazing is aangebracht, er een voorportaal is gerealiseerd en de muziekinstallatie is begrensd door een deskundig bedrijf.
2.1. De door [appellant] bestreden overweging van de rechtbank is een reactie op zijn beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft nagelaten hem na de eerste verbeurte van een dwangsom op de hoogte te stellen van de geconstateerde overtreding, maar hem pas daarover heeft geïnformeerd nadat er al twee dwangsommen waren verbeurd. De rechtbank overweegt daarover dat zij het niet onrechtmatig acht om in één besluit twee verbeurde dwangsommen in te vorderen, omdat [appellant] meermalen ervan op de hoogte was gesteld dat de in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden werden overschreden. Vervolgens merkt de rechtbank ten overvloede op dat het voor [appellant] zijn eigen rekening en risico komt dat hij zijn gedrag daarop niet heeft afgestemd.
[appellant] betwist niet dat hij meermalen op de hoogte was gesteld van de overschrijdingen. De opmerking dat hij zijn gedrag niet heeft afgestemd op die mededelingen, is niet dragend voor het oordeel van de rechtbank. Om die reden kan het betoog van [appellant], dat hij wel degelijk rekening heeft gehouden met de mededelingen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Bovendien waren de maatregelen die [appellant] naar aanleiding van de mededelingen stelt te hebben genomen - het aanbrengen van dubbele beglazing, het realiseren van een voorportaal en het laten begrenzen van de muziekinstallatie - niet toereikend om verdere overschrijdingen van de geluidgrenswaarden te voorkomen, aangezien op 3 en 18 december weer overschrijdingen zijn gemeten.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij zijn inrichting tijdelijk niet heeft kunnen exploiteren en daarom omzet heeft misgelopen, geen bijzondere omstandigheid is om van invordering af te zien. Volgens hem is inmiddels vast komen te staan dat het gehele plafond van de inrichting en de tussenliggende isolatie is vervangen naar aanleiding van grote lekkages vanaf de bovenliggende appartementen. Hij stelt dat de inrichting geheel is ontruimd en tot op het beton is gestript, waarbij het nog onduidelijk is welke reparaties en bouwkundige aanpassing nodig zijn om de inrichting weer exploitabel te maken. Hij verwacht dat de inrichting 3 tot 4 maanden gesloten zal blijven in welke tijd geen omzet kan worden gegenereerd. Tot slot voert hij aan dat hij daardoor geen financiële draagkracht heeft om de dwangsommen te betalen.
3.1. Bij een besluit over invordering van verbeurde dwangsommen, moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, hoeft een bestuursorgaan bij een besluit over invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor zodanige informatie verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. 3.2. De rechtbank overweegt dat [appellant] het betoog, dat hij zijn inrichting tijdelijk niet heeft kunnen exploiteren en daardoor omzet is misgelopen, niet heeft onderbouwd. Reeds daarom ziet de rechtbank in dat betoog geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen.
In hoger beroep herhaalt [appellant] dat hij zijn inrichting tijdelijk niet heeft kunnen en zal kunnen exploiteren. Hij heeft echter geen stukken overgelegd ter onderbouwing van dat betoog. Hij heeft bijvoorbeeld geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het plafond en de isolatie zijn vervangen, dat er grote lekkages zijn geweest, dat de inrichting is ontruimd en gestript en dat er reparaties en bouwkundige aanpassingen nodig zijn waardoor de inrichting tijdelijk niet geëxploiteerd kan worden. Verder heeft [appellant] ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daardoor, of om andere redenen, onvoldoende financiële draagkracht heeft om de dwangsommen te betalen. Ter zitting is vastgesteld dat een betalingsregeling is getroffen met [appellant].
Gelet hierop heeft [appellant] ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019
687.