201804595/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/6425 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (nu: de minister voor Rechtsbescherming) de aanvraag van [appellante] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Azarkani, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 13 april 2017 heeft [appellante] een verzoek om afgifte van een VOG ingediend voor de functie van pedagogisch medewerkster bij Kinderdagverblijf Hun Wereld. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS). Hieruit volgt dat zij op 22 oktober 2014 wegens medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, en witwassen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en een geldboete van €1.525,80, subsidiair 25 dagen hechtenis. Op 5 december 2012 is [appellante] in Spanje wegens een drugsdelict veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden. Na overname door het Openbaar Ministerie is [appellante] bij besluit van 6 september 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd tot 26 januari 2019. Daarnaast is gebleken dat [appellante] in 1990, 1992 en 1995 met justitie in aanraking is gekomen vanwege vermogensdelicten, waaronder fraude. Volgens de staatssecretaris vormen de strafbare feiten een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie pedagogisch medewerkster en leidt de belangenafweging ook niet tot de conclusie dat de afgifte van een VOG aan haar alsnog kan worden gerechtvaardigd.
Wettelijk kader
2. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het in het beleid omschreven objectieve criterium is voldaan. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat indien de delicten zich herhalen in de functie van pedagogisch medewerker er een risico bestaat voor de samenleving. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat ondanks dat volgens [appellante] de veroordeling voor valsheid in geschrifte en een drugsdelict niets van doen hadden met minderjarigen, dit niet maakt dat geen risico voor de samenleving bestaat.
De minister heeft volgens de rechtbank voorts in redelijkheid kunnen besluiten dat het in het beleid omschreven subjectieve criterium geen aanleiding geeft om de VOG alsnog af te geven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister in aanmerking heeft mogen nemen dat enkele van de delicten, waarvoor [appellante] is veroordeeld, zich recent hebben voorgedaan en dat de delicten [appellante] niet licht zijn aangerekend. Het risico voor de samenleving is hierdoor onvoldoende afgenomen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat niet wordt voldaan aan het objectieve criterium. Zij voert aan dat de veroordelingen voor frauderen en het drugsdelict niet relevant zijn voor het doel van de aanvraag. Deze vormen, indien herhaald, geen belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie. Met betrekking tot het frauderen, merkt [appellante] daarover op dat er nauwelijks goederen van waarde of contante geldbedragen aanwezig zijn op een kinderdagverblijf. Dit maakt het risico voor de samenleving verwaarloosbaar. De veroordeling voor grensoverschrijdende drugshandel staat geheel los van de werkzaamheden als pedagogisch medewerkster in een kinderdagverblijf. Volgens [appellante] valt niet in te zien dat er een risico bestaat voor het welzijn van aan haar toevertrouwde minderjarigen. Daartoe brengt zij naar voren dat ze is veroordeeld voor grensoverschrijdende drugshandel en dat dit niet mogelijk is in of nabij het kinderdagverblijf alleen al omdat het grensoverschrijdende element daar niet kan worden vervuld.
5. Over het subjectieve criterium betoogt [appellante] dat haar belang zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Het risico bij verstrekking van de VOG is verwaarloosbaar terwijl uit de door haar overgelegde verklaring van de reclassering volgt dat het reclasseringstoezicht goed verloopt en zij zich aan de afspraken en gestelde doelen heeft gehouden. De verstrekking van de VOG zal dan ook de positieve ontwikkelingen bestendigen en het risico voor de samenleving juist verminderen. Dit komt omdat het motief achter de delicten het verkrijgen van financieel gewin was en dit motief volgens [appellante] zal wegvallen als zij een inkomen uit arbeid heeft.
Beoordeling van het hoger beroep: het objectieve criterium
6. Uit het screeningsprofiel van het risicogebied personen volgt dat minderjarigen een kwetsbare categorie zijn waarbij sprake is van tijdelijke afhankelijkheid en ten opzichte waarvan de medewerker een voorbeeldfunctie heeft. In deze relatie kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister het drugsdelict, waar [appellante] voor is veroordeeld, mocht betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Drugsdelicten zijn niet te verenigen met de functie van pedagogisch medewerker binnen een kwetsbare sector als de kinderopvang. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het delict, indien herhaald, een risico vormt voor de aan [appellante] toevertrouwde minderjarigen en daardoor een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de beoogde functie. De minister heeft in redelijkheid kunnen stellen dat de mogelijkheid bestaat dat kinderen in aanraking komen met drugs en daarmee samenhangende activiteiten. Dat, zoals appellante betoogt, zij is veroordeeld voor grensoverschrijdende drugshandel, brengt niet met zich mee dat daardoor het omschreven risico voor de samenleving niet bestaat.
In de aangevallen uitspraak zijn de standpunten van de minister over de valsheid in geschrifte weergegeven. De minister heeft daarbij met voorbeelden onderbouwd waarom ook wat betreft deze delicten een risico voor de samenleving bestaat bij herhaling in de functie van pedagogisch medewerker. De rechtbank heeft dit juist geacht. Er is geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de rechtbank.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat in wat door [appellante] is aangevoerd geen aanleiding hoeft te worden gezien voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Het betoog faalt.
Beoordeling van het hoger beroep: het subjectieve criterium
7. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de minister heeft mogen besluiten dat toetsing aan het subjectieve criterium geen aanleiding geeft om alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. De omstandigheid dat [appellante] haar leven heeft gebeterd en dat zij zich heeft gehouden aan de afspraken met de reclassering zijn positief te achten, maar de minister heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat dit onvoldoende houvast geeft om te kunnen concluderen dat de kans op herhaling niet aanwezig is. De stelling van de minister dat het, gelet op de hoeveelheid relevante strafbare feiten binnen en buiten de terugkijktermijn en het tijdsverloop sinds [appellante] voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen, nog te kort geleden is om te kunnen vaststellen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen, is niet onredelijk. Bovendien zijn de delicten [appellante] niet licht aangerekend. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het belang van [appellante] zwaarder weegt dan het belang van bescherming van de samenleving. Voor zover [appellante] stelt dat afgifte van de VOG de positieve ontwikkeling zal bestendigen en het risico voor de samenleving zal verminderen vanwege het wegvallen van financieel gewin als motief, heeft de minister in redelijkheid kunnen stellen dat hij over een langere periode wil zien dat [appellante] niet recidiveert.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de afgifte van de VOG heeft mogen weigeren. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019
317-893.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg)
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21 geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, nr. 5409)
"Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag
Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
[…]
Paragraaf 3.2 Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.1. Justitiële gegevens
De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties worden meegewogen bij de beoordeling. […]
Paragraaf 3.2.3 Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
[…]
Paragraaf 3.3 Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Screeningsprofiel Personen
Het risicogebied personen heeft tot doel om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten.
Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorgen en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een tijdelijke afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanraking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Ook het gevaar van afpersing of chantage is aanwezig.
Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevende hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat deze personen misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Eveneens bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is ook in dit geval aanwezig. Dat zelfde geldt voor het gevaar van afpersing of chantage (afdreiging). Hulpbehoevenden zouden in aanraking kunnen komen met verboden verdovende middelen en eigendommen van deze personen zouden kunnen worden gestolen of verduisterd.